Uitverkiezing: Het beeld van de pottenbakker

Het beeld van de pottenbakker 

“WANT IK BEN VERZEKERD, DAT NOCH DOOD NOCH LEVEN, NOCH ENGELEN NOCH MACHTEN, NOCH HEDEN, NOCH TOEKOMST, NOCH KRACHTEN,  NOCH HOOGTE NOCH DIEPTE, NOCH ENIG ANDER SCHEPSEL ONS ZAL KUNNEN SCHEIDEN VAN DE LIEFDE GODS, WELKE IS IN CHRISTUS JEZUS, ONZE HERE.”

Dat zijn de triomfantelijke geloofswoorden, waarmede Paulus het achtste hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen heeft afgesloten.

Hij had in zijn brief zorgvuldig en uitvoerig uiteengezet, wat voor een zondaar de enige weg tot de behoudenis is. 
Daarbij was hij niet voorbijgegaan aan vragen als “ik merk nog zoveel neiging tot kwaad in mij” en “waarom moet een gelovige zoveel lijden op aarde?” In Romeinen 8:31 stelde hij tenslotte de vraag: “WAT ZULLEN WIJ DAN VAN DEZE DINGEN ZEGGEN? ALS GOD VÓÓR ONS IS, WIE ZAL TEGEN ONS ZIJN?” 
En hij sloot zijn uiteenzetting van de leer der zaligheid af met de hierboven geciteerde geloofswoorden.

Met hoofdstuk 9 begint het tweede gedeelte van de brief aan de Romeinen, waarin de apostel niet opnieuw een verhandeling over de weg tot verlossing gaf, maar aanwijzingen, vermaningen, aansporingen met betrekking tot het praktische christelijke leven voor hen, die reeds verlosten zijn.

Strikt genomen begint het gedeelte met die praktische aanwijzingen niet in hoofdstuk 9, maar in hoofdstuk 12 met de woorden: “IK VERMAAN U DAN, BROEDERS....”. 
Hij heeft, voordat hij in de hoofdstukken 12 tot 16 die praktische aanwijzingen  gaf, in de hoofdstukken 9, 10 en 11 nog een apart onderwerp behandeld, de vraag namelijk, hoe zijn leer met de beloften voor het uitverkoren volk Israël te rijmen was.

De apostel had in de hoofdstukken 1 tot 8 van Romeinen de weg tot verlossing geschetst en daarbij geen onderscheid tussen Joden en heidenen gemaakt. Hij had van het evangelie gezegd, dat het “KRACHT VAN GOD TOT BEHOUDENIS IS VOOR EEN IEDER, DIE GELOOFT, EERST VOOR DE JOOD EN OOK VOOR DE GRIEK” en van de toestand van verloren en onbekeerde mensen gezegd: “WIJ HEBBEN IMMERS TEVOREN ZOWEL JODEN ALS GRIEKEN BESCHULDIGD, DAT ZIJ ALLEN ONDER DE ZONDE ZIJN”.

Door de woorden “eerst voor de Jood en ook voor de Griek” en “We hebben zowel Joden als Grieken beschuldigd” had de apostel Joden en heidenen in elk opzicht op dezelfde lijn geplaatst, zowel wat hun verlorenheid betreft, als wat de weg tot redding aangaat.

Dat was voor de Joden een vreemde zaak, die vragen en tegenwerpingen opriep. Immers, zij waren het uitverkoren volk en aan hen waren bijzondere beloften gegeven. 
Hoe kon Paulus zo schrijven, alsof er tussen Joden en heidenen voor God geen verschil was? Hij, zelf een Jood, leek  wel een tegenstander van de Joden te zijn, die zijn volksgenoten niet liefhad. 
Die overwegingen waren voor de Heilige Geest reden om de genoemde drie hoofdstukken aan de positie en verwachting van Israël te wijden, want dat volk heeft inderdaad een bijzondere plaats bij God.

Paulus begon het negende hoofdstuk als volgt:
1 IK SPREEK DE WAARHEID IN CHRISTUS, IK LIEG NIET, WANT MIJN GEWETEN BETUIGT MIJ DIT MEDE DOOR DE HEILIGE GEEST: 
2 IK HEB EEN GROTE SMART EN EEN VOORTDUREND HARTZEER. 
3 WANT ZELF ZOU IK WEL WENSEN VAN CHRISTUS VERBANNEN TE ZIJN TEN BEHOEVE VAN MIJN BROEDERS, MIJN VERWANTEN NAAR HET VLEES; 
4 IMMERS, ZIJ ZIJN ISRAËLIETEN, HUNNER IS DE AANNEMING TOT ZONEN EN DE HEERLIJKHEID EN DE VERBONDEN EN DE WETGEVING EN DE EREDIENST EN DE BELOFTEN; 
5 HUNNER ZIJN DE VADEREN EN UIT HEN IS, WAT HET VLEES BETREFT, DE CHRISTUS, DIE IS BOVEN ALLES, GOD, TE PRIJZEN TOT IN EEUWIGHEID! AMEN.
Het was dus niet zo, dat Paulus geen liefde voor zijn volk had, integendeel. Hij was de apostel voor de heidenen, maar verlangde er vurig naar ook aan zijn volksgenoten het evangelie te kunnen verkondigen en enigen uit hen daarmee te behouden. Hij erkende volmondig de speciale positie van Israël  en heeft dat in de verzen vier en vijf genoegzaam tot uitdrukking gebracht.

Maar een Jood kon zeggen, dat de leer, die hij uiteengezet had, toch wel betekende, dat de beloften voor Israël vervallen waren of nooit vervuld zouden worden.
Het antwoord daarop is:

9:6 MAAR HET IS NIET MOGELIJK, DAT HET WOORD GODS ZOU VERVALLEN ZIJN. WANT NIET ALLEN, DIE VAN ISRAËL AFSTAMMEN, ZIJN ISRAËL.

De Joden gingen er van uit, dat hun afstamming van de aartsvaders de garantie was, dat zij recht hadden op de beloofde zegeningen. De apostel toonde evenwel aan, dat lichamelijke afstamming geen recht op de zegen garandeert.

Bovendien meenden de Joden, dat hun handhaven van Gods wet hun rechten gaf boven de heidenen, die Gods wet niet kenden. Maar de apostel toonde aan, dat ook die veronderstelling onjuist was. Hij deed dat door te wijzen op het verschil tussen Izaäk en Ismaël:
9:7 EN ZIJ ZIJN OOK NIET ALLEN KINDEREN, OMDAT ZIJ NAGESLACHT VAN ABRAHAM ZIJN, MAAR: DOOR IZAÄK ZAL MEN VAN NAGESLACHT VAN U SPREKEN. 
8 DAT WIL ZEGGEN: NIET DE KINDEREN VAN HET VLEES ZIJN KINDEREN GODS, MAAR DE KINDEREN DER BELOFTEN GELDEN VOOR NAGESLACHT. 
9 WANT ER LIGT EEN BELOFTE IN DIT WOORD: OMSTREEKS DEZE TIJD ZAL IK KOMEN EN SARA ZAL EEN ZOON HEBBEN.

Indien natuurlijke afstamming beslissend zou zijn, had Ismäel net zoveel recht op zegen als Izaäk. Maar hun geschiedenis bewees dat het anders was.

En ook het beroep op wetsbetrachting was zonder kracht, omdat de geschiedenis aantoonde, dat de slavin (Hagar) en haar zoon weggezonden moesten worden. Israël onder de wet was in een slavenpositie en die positie gaf geen recht op de zegen, zoals te zien is bij Ismaël.

Daarover heeft Paulus in de brief aan de Galaten in hoofdstuk 4 vers 22 tot 26 geschreven:

“ER STAAT IMMERS GESCHREVEN, DAT ABRAHAM TWEE ZONEN HAD, ÉÉN BIJ DE SLAVIN EN ÉÉN BIJ DE VRIJE. 
MAAR DIE VAN DE SLAVIN WAS NAAR HET VLEES VERWEKT, DOCH DIE VAN DE VRIJE DOOR DE BELOFTE. 
DIT IS IETS, WAARIN EEN DIEPERE ZIN LIGT. WANT DIT ZIJN TWEE BEDELINGEN: DE ENE VAN DE BERG SINAÏ, DIE SLAVEN BAART, DIT IS HAGAR. 
HET (WOORD) HAGAR BETEKENT DE BERG SINAÏ IN ARABIË. HET STAAT OP ÉÉN LIJN MET HET TEGENWOORDIGE JERUZALEM, WANT DAT IS MET ZIJN KINDEREN IN SLAVERNIJ. 
MAAR HET HEMELSE JERUZALEM IS VRIJ; EN DAT IS ONZE MOEDER.”

Ismaël, de zoon van Hagar, is een beeld van het volk Israël, dat onder de wet in de positie van een slaaf verkeerde. Zowel in de brief aan de Galaten als in deze brief vinden we dat beeld en in dit hoofdstuk is het de bedoeling met dit beeld aan te tonen, dat afstamming noch positie onder de wet enig recht geven.

De apostel versterkte dit deel van zijn betoog met het volgende:

9:10 MAAR DIT NIET ALLEEN; DAAR IS OOK REBEKKA, BEVRUCHT VAN ÉÉN MAN, ONZE VADER IZAÄK.
11 WANT TOEN DE KINDEREN NOG NIET GEBOREN WAREN EN GOED NOCH KWAAD HADDEN GEDAAN -OPDAT HET VERKIEZEND VOORNEMEN GODS ZOU BLIJVEN, NIET OP GROND VAN WERKEN, MAAR OP GROND DAARVAN, DAT HIJ RIEP-, 
12 WERD TOT HAAR GEZEGD: DE OUDSTE ZAL DE JONGSTE DIENSTBAAR ZIJN,
13 GELIJK GESCHREVEN STAAT: JAKOB HEB IK LIEFGEHAD, MAAR ESAU HEB IK GEHAAT.

Als een Jood zou zeggen dat Ismaël niet in aanmerking kwam, omdat hij niet uit de juiste moeder was geboren, kreeg hij met vers 10 het antwoord, dat op Jakob en Ezau wijst. Ook zij waren zonen van dezelfde vader, net als Izaäk en Ismaël, maar als tweelingen hadden zij ook dezelfde moeder. Van Ezau kon niemand zeggen, dat hij van een andere vader of moeder afstamde. Toch gaf zijn geboorte uit Izaäk hem geen automatisch recht op de zegen. Opnieuw werd dus een tegensputterende Jood het zwijgen opgelegd.
Maar bovendien had Ezau naar de mens gesproken wel recht op de zegen, het recht namelijk van de eerstgeborene. Toch kende God hem de zegen niet toe. Hij kreeg de mindere plaats aangewezen.

Ezau, de eerstgeborene, is eveneens een beeld van Israël, dat als volk de eerstgeborene was volgens de woorden van God in Exodus 4:22 “DAN ZULT GIJ TOT FARAO ZEGGEN: ZO ZEGT DE HERE: ISRAËL IS MIJN EERSTGEBOREN ZOON”. Het voorbeeld van Ezau toont echter, dat eerstgeboorte geen rechten gaf.

We weten, dat Ezau het eerstgeboorterecht en daarmee de zegen van God in ongeloof heeft veracht. Hij verkocht zijn eerstgeboorterecht voor een bord eten. Hij wordt daarom in Hebreeën 12:16  een ongoddelijke genoemd. Hoe zou die ongoddelijke, die met het eerstgeboorterecht de daaraan verbonden zegen veracht had, een recht op die zegen kunnen doen gelden?
We zien, dat de keuze van God naar zijn voorkennis is geweest voor hem, die gelovend de zegen begeerde en tegen hem, die ongelovig de zegen verachtte. 
De voorkennis van God is in zijn raadsplan verwerkt, zoals ook duidelijk is uit de woorden van Petrus in Handelingen: “DEZE, NAAR DE BEPAALDE RAAD EN VOORKENNIS VAN GOD UITGELEVERD, HEBT GIJ DOOR DE HANDEN VAN WETTELOZEN MENSEN AAN HET KRUIS GENAGELD EN GEDOOD” (Handelingen 2:23). 
Raad en voorkennis, want Gods raad staat niet los van zijn voorkennis.

Israël heeft, net als Ezau, door ongeloof, in de verwerping van Christus, de zegen veracht. Hoe zouden die verachters zich op enig recht kunnen beroepen: “ZIET, VERACHTERS, EN VERWONDERT U EN VERDWIJNT; WANT IK WERK EEN WERK IN UW DAGEN, EEN WERK, DAT GIJ VOORZEKER NIET ZULT GELOVEN, ALS IEMAND HET U VERHAALT” (Handelingen 13:41)

Had Jakob dan wel enig recht?
Evenmin. 
Niemand kan tegenover God van recht spreken. Als God met mensen naar recht handelt, volgt het oordeel.
 
Neen, er is een ander beginsel, dat van ontferming of genade:
9:14 WAT ZULLEN WIJ DAN ZEGGEN: ZOU ER ONRECHTVAARDIGHEID ZIJN BIJ GOD? VOLSTREKT NIET! 
15 WANT HIJ ZEGT TOT MOZES: OVER WIE IK MIJ ONTFERM, ZAL IK MIJ ONTFERMEN, EN JEGENS WIE IK BARMHARTIG BEN, ZAL IK BARMHARTIG ZIJN.
16 HET HANGT DUS NIET DAARVAN AF, OF IEMAND WIL, DAN WEL OF IEMAND LOOPT, MAAR VAN GOD, DIE ZICH ONTFERMT.
God ontfermt zich over hen, die geloven.
Ezau wilde toch wel gezegend worden en heeft daarvoor kundig gejaagd om aan de wens van Izaäk te voldoen. Zo wilde ook Israël gezegend worden en zij hadden daarvoor ijver voor God.
Ezau bedroog zijn vader, omdat hij niet zei, dat hij zijn eerstgeboorterecht verkocht had en dus op zijn zegen geen recht meer had. Jakob bedroog zijn vader ook, toen hij zei, dat hij Ezau was.

Als bedriegers stonden zij gelijk.
Hoe kon Jakob dan een zegen ontvangen? 
Alleen door ontferming van God, niet door rechten.

Wat in vers 15 staat zijn de woorden die God heeft gesproken, toen Israël het gouden kalf had gemaakt. God heeft zich ondanks alles over hen ontfermd. De Joden konden zich dus niet beklagen, als God zich ook over heidenen ontfermde. Zij hadden hun eigen volksbestaan aan Gods ontferming te danken.

Waarom ontving de onwaardige Jakob en niet de onwaardige Ezau de zegen? Door Gods ontferming, die God betoont op geloof.
Waarom ontvingen onwaardige heidenen het heil? Door Gods ontferming, die Hij betoonde op hun geloof. 
En dat niet omdat geloven hen tot waardige mensen maakte, of hen enig recht af, maar omdat God genade schenkt aan een ieder die zijn boodschap van genade gelooft.
Niet het willen van Israël noch hun lopen en werken openden dus de weg tot het heil.
Alleen de ontferming van God. Die was hun in Christus aangeboden, maar werd door hen verworpen. 
(We moeten steeds in gedachten blijven houden, dat het in dit hoofdstuk om het volk Israël gaat en niet om een individuele mens. Het is niet een hoofdstuk dat het vraagstuk van de uitverkiezing behandelt.)

De Joden, die het onjuist achtten, als God zich over de door hen verachte heidenen ontfermde, moesten bedenken, dat God vrij is om zich te ontfermen en eveneens vrij is om te verharden:

9:17 WANT HET SCHRIFTWOORD ZEGT TOT FARAO: DAARTOE HEB IK U DOEN OPSTAAN, OPDAT IK IN U MIJN KRACHT ZOU TONEN EN MIJN NAAM VERBREID ZOU WORDEN OVER DE GEHELE AARDE. 
18 HIJ ONTFERMT ZICH DUS OVER WIE HIJ WIL EN HIJ VERHARDT WIE HIJ WIL.

Verhardt God dan naar willekeur deze of gene?

Neen, het voorbeeld van Farao laat zien, dat God dat niet doet. Velen weten,dat God Farao verhardde, maar weinigen beseffen, dat God dat pas heeft gedaan, nadat Farao zeven maal “neen” tegen God had gezegd, en dat ondanks de vele tekenen, die God hem heeft doen zien en de herhaalde verhoring op gebed tot verlichting van de plagen. 
Wie verhardt God? 
Wie na herhaald aanbod van genade in vijandschap volhardt en weigert naar God te luisteren.

Over wie ontfermt God zich? 
Over hen, die weliswaar even schuldig zijn als alle anderen, maar de boodschap van het evangelie hebben aangenomen.


Farao is hier een beeld van Israël, dat net als die Egyptische heerser door de profeten herhaaldelijk door God was gewaarschuwd, eindeloze goedheid van God had ondervonden en talloze tekenen had gezien, maar weigerde zich te bekeren. Dat volk trof dan ook hetzelfde lot van verharding.

De heidenen, die tot geloof gekomen waren, zijn degenen over wie God zich ontfermde. Omdat zij beter waren dan Israël? Neen, maar doordat zij Gods boodschap van genade hadden aangenomen.

De woorden uit vers 17: “DAARTOE HEB IK U DOEN OPSTAAN, OPDAT IK U MIJN KRACHT ZOU TONEN...” betekenen niet, dat Farao gedoemd was verloren te gaan, omdat God hem daartoe had bestemd. 
Neen, de zin is, dat God in zijn voorkennis ook van zijn karakter, zijn optreden en zijn verharding heeft geweten. God had kunnen ingrijpen, voor de man zijn boosheid ten uitvoer bracht, maar heeft dat niet gedaan. Wel heeft Hij door vele tekenen en waarschuwingen aan zijn hart gewerkt, maar tevergeefs. 
We moeten niet denken, dat God het boze optreden van deze man heeft gewild. Hij heeft het geweten en ingepast in zijn raadsbesluit, maar dat is iets geheel anders dan hem tot het kwaad aanzetten of bestemmen.
De woorden “Hij verhardt wie Hij wil” betekenen, dat God vrij is te verharden als Hij daartoe de tijd en gelegenheid gekomen acht, zoals bij Farao en bij Israël, maar niet, dat Hij voor sommigen van het begin af de weg tot verandering of redding heeft toegesloten.

De apostel vervolgt dan met het beeld van de pottenbakker:

9:19  GIJ ZULT NU TOT MIJ ZEGGEN: WAT HEEFT HIJ DAN NOG AAN TE MERKEN? WANT WIE WEDERSTAAT ZIJN WIL?
20 MAAR GIJ, O MENS! WIE ZIJT GIJ, DAT GIJ GOD ZOUDT TEGENSPREKEN? ZAL HET GEBOETSEERDE SOMS TOT ZIJN BOETSEERDER ZEGGEN: WAAROM HEBT GIJ MIJ ZO GEMAAKT?
21 OF HEEFT DE POTTENBAKKER NIET DE VRIJE BESCHIKKING OVER HET LEEM OM UIT DEZELFDE KLOMP HET ENE VOORWERP TE VERVAARDIGEN TOT EERVOL, HET ANDERE TOT ALLEDAAGS GEBRUIK?

Er wordt naar aanleiding van deze teksten veelal op gewezen, dat God soeverein is en kan beslissen over het lot van de mensen zoals Hij wil. Als Hij besluit iemand tot de zaligheid te bestemmen, kan niemand hem het recht daartoe ontzeggen, en evenmin als Hij een ander tot de eeuwige ondergang bestemt.
Nu, God is inderdaad soeverein en niemand kan tegen Hem zeggen “wat doet Gij?”
De soevereiniteit van God is echter in het geheel niet in het geding en het is onjuist op grond van Romeinen 9 een dergelijke opvatting te verkondigen. Het hoofdstuk geeft daarvoor geen grond.
 
Niet toevalllig bracht de apostel het beeld van de pottenbakker ter sprake. Het gaat nog steeds over de vraag, hoe het zit met Israël en de voor hen geldende beloften. 
En daarover had de Heer zijn profeet reeds in Jeremia 18 laten schrijven:
“HET WOORD, DAT VAN DE HERE TOT JEREMIA KWAM:
MAAK U OP, DAAL AF NAAR HET HUIS VAN DE POTTENBAKKER, EN DAAR ZAL IK U MIJN WOORDEN DOEN HOREN.
TOEN DAALDE IK AF NAAR HET HUIS VAN DE POTTENBAKKER, EN ZIE, HIJ WAS JUIST BEZIG EEN WERKSTUK TE MAKEN OP DE SCHIJF.
MISLUKTE DE POT DIE HIJ BEZIG WAS TE MAKEN, ZOALS DAT GAAT MET LEEM IN DE HAND VAN DE POTTENBAKKER, DAN MAAKTE HIJ DAARVAN WEER EEN ANDERE POT, ZOALS HET DE POTTENBAKKER GOED DACHT TE MAKEN.
TOEN KWAM HET WOORD DES HEREN TOT MIJ:
ZAL IK NIET MET U KUNNEN DOEN ZOALS DEZE POTTENBAKKER, O HUIS ISRAËLS? LUIDT HET WOORD DES HEREN. ZIE, ALS LEEM IN DE HAND VAN DE POTTENBAKKER, ZO ZIJT GIJ IN MIJN HAND, HUIS ISRAËLS!
HET ENE OGENBLIK DOE IK OVER EEN VOLK EN EEN KONINKRIJK DE UITSPRAAK, DAT IK HET ZAL UITRUKKEN, AFBREKEN EN VERDELGEN;
MAAR BEKEERT ZICH DIT VOLK WAAROVER IK EEN UITSPRAAK DEED, VAN ZIJN BOOSHEID, DAN ZAL IK BEROUW HEBBEN OVER HET KWAAD DAT IK HUN DACHT AAN TE DOEN.
HET ANDERE OGENBLIK DOE IK OVER EEN VOLK EN EEN KONINKRIJK DE UITSPRAAK, DAT IK HET ZAL BOUWEN EN PLANTEN;
MAAR, DOET HET WAT KWAAD IS IN MIJN OGEN DOOR NIET NAAR MIJN STEM TE HOREN, DAN ZAL IK BEROUW HEBBEN OVER HET GOEDE WAARMEDE IK HAD GEZEGD HUN TE ZULLEN WELDOEN.
NU DAN, ZEG TOCH TOT DE MANNEN VAN JUDA EN DE INWONERS VAN JERUZALEM: ZO ZEGT DE HERE: ZIE, IK BEREID RAMPSPOED OVER U EN BERAAM TEGEN U EEN PLAN; BEKEERT U TOCH EEN IEDER VAN ZIJN BOZE WEG EN BETERT UW HANDEL EN WANDEL.
DOCH ZIJ ZEGGEN: HET BAAT NIET, WANT WIJ ZULLEN ONZE EIGEN GEDACHTEN VOLGEN EN EEN IEDER NAAR DE VERSTOKTHEID VAN ZIJN BOOS HART HANDELEN.”

Men gaat er van uit, dat Paulus in Romeinen 9 bedoelt te zeggen, dat God in zijn onveranderlijk raadsbesluit heeft bepaald, wat ieders lot zal zijn, ten goede zowel als ten kwade, zoals een pottenbakker van het leem maakt, wat hij wil.

Maar dat is niet, wat de Here aan Jeremia heeft duidelijk gemaakt.
Toont het beeld van de pottenbakker, dat er een onveranderlijk raadbesluit van God is, waarin ieders bestemming reeds is vastgelegd?
Neen, dat toont ons het beeld van de pottenbakker niet.
Als we het gedeelte in Jeremia 18 goed tot ons laten doordringen, zullen we zien, dat daarin niet een onveranderlijk raadsbesluit wordt voorgesteld, maar het omgekeerde, dat God de aanvankelijk toegezegde bestemming verandert, hetzij ten goede na bekering, hetzij ten kwade na afwijking van Gods wegen.

Dat is precies passend voor het onderwerp, dat Paulus behandelde, de vraag namelijk, hoe het kan zijn, dat Israël niet gezegend, maar geoordeeld werd, terwijl Hij het goede had beloofd, en hoe het mogelijk was, dat God boze heidenen zegende, terwijl Hij die afgodendienaars toch een verschrikkelijk oordeel had toegezegd.

Het antwoord op die vragen gaf Jeremia 18 en dat konden de Joden weten. God heeft niet in een onveranderlijk besluit vastgelegd, wat het lot van deze of gene zal zijn. Hij handelde als de pottenbakker en maakte van verdorven heidenen na bekering geliefde kinderen van God, terwijl Hij de bevoorrechte Joden, daar zij het heil bleven verwerpen, niet de beloofde zegen schonk, maar het oordeel over hen bracht zoals Hij door Jeremia gezegd had.

Uitverkiezing van voor de grondlegging der wereld is hier niet het onderwerp, wordt hier niet genoemd en moeten we er ook niet bij halen. Dat onderwerp vinden we alleen in Efeze 1, maar niet hier.

De apostel werkte dat nog verder uit:
9:22 EN ALS GOD NU, ZIJN TOORN WILLENDE TONEN EN ZIJN KRACHT BEKEND MAKEN, DE VOORWERPEN DES TOORNS, DIE TEN VERDERVE TOEBEREID WAREN, MET VEEL LANKMOEDIGHEID VERDRAGEN HEEFT;
23 JUIST OM DE RIJKDOM ZIJNER HEERLIJKHEID BEKEND TE MAKEN OVER DE VOORWERPEN VAN ONTFERMING, DIE HIJ TOT HEERLIJKHEID HEEFT VOORBEREID?

Ja, zo is het. God betoont oneindig veel lankmoedigheid over hen, die door hun voortgaan in goddeloosheid zichzelf geen andere bestemming bereiden dan het verderf. Hoe lankmoedig is God niet geweest tegenover Farao en hoeveel lankmoedigheid heeft Hij aan Israël niet betoond? Wie die lankmoedigheid misbruikt en veracht, wacht tenslotte het oordeel.
Daartegenover is God zo eindeloos goed geweest over hen, die ook naar het oordeel onderweg waren, maar aan wie Hij op hun bekering ontferming bewezen heeft en van wie Hij het uiteindelijke lot heeft veranderd, zoals een pottenbakker dat kan doen.

De uitdrukking “tot heerlijkheid voorbereid” of  “te voren tot heerlijkheid bereid” moet ons niet doen denken aan de genoemde uitverkiezing van eeuwigheid, die, zoals gezegd, hier niet het onderwerp is. 
De woorden “heeft voorbereid” of  “tevoren heeft bereid” doen wel aan een handelen in het verleden denken, maar de vorm van het Griekse werkwoord is hier een Aorist; een vorm die een handelen in verleden, heden en toekomst uitdrukt. Misschien is de zin als volgt uit te drukken: nadat Hij ze eerst tot heerlijkheid heeft bereid.
Vast staat, dat het beeld van de pottenbakker niet de onveranderlijheid van Gods raad uitbeeldt, maar de vrijheid van God om in de tijd (niet in de eeuwigheid) de bestemming en het lot te veranderen, hetzij ten goede, hetzij ten oordeel.

En moet iedere christen daar niet ontzettend dankbaar voor zijn? Wij waren immers allen op weg naar het verderf, maar God heeft ons lot veranderd en ons voor de heerlijkheid bestemd.

Echter, hier gaat het over Israël en de volken. En Israël, dat volhardt in ongehoorzaamheid, mist daardoor de zegen, terwijl de volken, als zij zich bekeren, het heil deelachtig worden. En daarmee wijkt God niet af, van hetgeen Hij in de Schrift gezegd had te zullen doen. Integendeel. Hij handelde geheel overeenkomstig zijn woorden in Jeremia 18.

God zij gedankt, dat Hij zich over zoveel vaten tot toorn ontfermd heeft.

De vaderen hebben dit hoofdstuk in de reformatie geheel verkeerd verstaan, wat in de belijdenisgeschriften is terug te vinden.
 
Daardoor zijn en worden veel gelovigen voor de uitleg van dit hoofdstuk op het verkeerde been gezet en is er bijzonder veel schadelijk misverstand met betrekking tot “de uitverkiezing” ontstaan. Ook talloze zogenoemde evangelische christenen zijn door de visie van Calvijn op dit hoofdstuk beïnvloed en komen daarvan moeilijk los. 
Velen van hen zullen grote moeite hebben om de hun geleerde uitleg kritisch te bezien.

Het is mijn hoop en gebed, dat de Here dit artikel zal gebruiken om meerderen over Romeinen 9 licht te geven.

J. PH. Buddingh