Diversen: De wederkomst van Jezus

Maranatha, Jezus komt.

De woorden, waarmee de Heer Jezus de Bijbel in het laatste hoofdstuk van de Openbaring heeft afgesloten, luiden als volgt: “Ja, Ik kom spoedig”.
Daarop volgen nog het antwoord: “Amen. Kom Heer Jezus”, en een groet, maar dat zijn geen uitspraken Gods.

“Ik kom spoedig”, heeft de Heer beloofd.
“Amen. Kom Heer Jezus”, hebben de christenen bijna twintig eeuwen lang geantwoord.
Of niet.
Inderdaad helaas vaak niet.
En nog steeds niet.

In Mattheüs 25 heeft de Heer het beeld gebruikt van tien meisjes, die op de komst van een bruidegom wachtten, om hem met hun lampen naar het feest te begeleiden. Het duurde lang voor hij kwam, zodat ze allen in slaap vielen.

De Heer gaf daarmee aan, dat de christenen in de loop van de tijd zijn komst nauwelijks meer zouden verwachten. Bij die slapende meisjes brandden de lampen niet meer. Zo is de christenheid veelal geen schijnend licht in de wereld geweest. Jezus verwachten doet de christen waakzaam zijn en bewaart voor veel verkeerde dingen. Zijn komst vergeten leidt tot een slordig leven tot oneer van God.

Het is daarom voor christenen van groot belang om een helder zicht op de beloofde komst van Christus te hebben.

Uitspraken, die de aard van onze verwachting bepalen.

Er zijn met betrekking tot de komst van Christus drie notities te onderscheiden:

  1. Die wederkomen zal om te oordelen de levenden en de doden. (Dat staat niet in de Bijbel.)
  2. Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. (Openbaring 1:7. Over die komst spreken talrijke Bijbelgedeelten, met name in de boeken van de profeten).
  3. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen (anders zou Ik het u gezegd hebben) want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben. (Johannes 14:3)

Het eerste, “die komen zal om te oordelen de levenden en de doden”, is vrij algemeen bekend.
Het tweede ook nog wel.
Het derde kennen velen wel, maar wordt opgevat als een andere manier van spreken over het tweede, wat evenwel volkomen verkeerd gezien is. Bij de terugkeer van Christus op aarde zullen volgens Zacharia 14:4 zijn voeten op de Olijfberg bij Jeruzalem staan. De belofte in Johannes 14 spreekt niet over zijn komst op de aarde, maar over het feit, dat Hij de christenen zal ophalen en in het vaderhuis in de hemel zal brengen, een geheel andere zaak.

Het eerste, “die komen zal om te oordelen de levenden en de doden”, is niet een uitspraak uit de Bijbel, maar een stukje uit de door mensen opgestelde geloofsbelijdenis. In die belijdenis moest ook iets over de komst van Christus gezegd worden en daarvoor heeft men die zin gekozen.
Men wilde de belijdenis zo mogelijk kort houden, begrijpelijk. Maar de zin over de wederkomst van Christus is veel te kort, kan niet bevatten wat er over te zeggen valt en doet geen recht aan de verwachting en hoop van een christen.

1
Die wederkomen zal om te oordelen de levenden en de doden.

Iemand merkte op, dat het geen verschil zal betekenen of men bij de komst van Christus nog leeft, of reeds gestorven is. In beide gevallen wordt men immers geoordeeld, want “die komen zal om te oordelen de levenden en de doden”. Een ander voeg-de er aan toe, dat er dus geen reden was om naar de komst van Christus te verlangen, omdat het oordeel over levenden en doden bepaald geen prettig vooruitzicht is.

Maar de Schrift spreekt heel anders over de verwachting van Christus’ komst voor de gemeente. In de Bijbel wordt trouwens niet over het oordelen van levenden en doden gesproken als een zaak, die gelijktijdig bij de komst van Christus plaats vindt. Het oordeel over de levenden vindt direct na de komst van Christus plaats, dat over de doden minstens duizend jaren later, als er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal zijn.

Het oordeel over de doden, het laatste oordeel,

Waarschijnlijk denken velen bij de zin uit de geloofsbelijdenis aan het laatste oordeel voor de grote witte troon. Maar dat oordeel betreft uitsluitend de doden. Levenden komen niet in dat gericht. Het wordt vermeld in Openbaring 20 vanaf vers 11: En ik zag een grote witte troon en Hem, die daarop gezeten was, voor wiens aangezicht de aarde en de hemel vluchtten, en geen plaats werd voor hen gevonden.
12 En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande voor de troon, en er werden boeken geopend. En nog een ander boek werd geopend, het boek des levens; en de doden werden geoordeeld op grond van hetgeen in de boeken geschreven stond, naar hun werken.
13 En de zee gaf de doden, die in haar waren, en de dood en het dodenrijk gaven de doden, die in hen waren, en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn werken.
14 En de dood en het dodenrijk werden in de poel des vuurs geworpen. Dat is de tweede dood: de poel des vuurs.
15 En wanneer iemand niet bevonden werd geschreven te zijn in het boek des levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs.
Dat oordeel vindt echter niet plaats bij de wederkomst van Christus, maar duizend jaren later, na het vrederijk, waarover Jesaja heeft geschreven: Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwi-ge Vader, Vredevorst. Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Here der heerscharen zal dit doen. (Jesaja 9:6 en 7) Eveneens van Jesaja is de beschrijving van dat rijk van de Messias (zoals het boven hoofdstuk 11 in mijn Bijbel staat afgedrukt): En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isai en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen.
2 En op hem zal de Geest des Heren rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van kennis en vreze des Heren;
3 ja, zijn lust zal zijn in de vreze des Heren. Hij zal niet richten naar hetgeen zijn ogen zien, noch rechtspreken naar hetgeen zijn oren horen;
4 want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden.
5 Gerechtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn en trouw de gordel zijner heupen.
6 Dan zal de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich nederleggen bij het bokje; het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn, en een kleine jongen zal ze hoeden;
7 de koe en de berin zullen samen weiden, haar jongen zullen zich tezamen nederleggen, en de leeuw zal stro eten als het rund;
8 dan zal een zuigeling bij het hol van een adder spelen en naar het nest van een giftige slang zal een gespeend kind zijn hand uitstrekken.
9 Men zal geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, want de aarde zal vol zijn van kennis des Heren, zoals de wateren de bodem der zee bedekken. (Jesaja 11:1-9)
Als de tijd van dat rijk voorbij zal zijn, zal er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komen. Dan pas komt de opstanding ten oordeel van hen, die voor de witte troon geoordeeld zullen worden, het oordeel over de doden, die ongelovig gestorven zijn.

En de gestorven gelovigen dan? Die komen niet in het oordeel, zoals in Johannes 5:24 staat: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem ge-looft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. Hun opstanding is eerder dan van de ongelovig gestorvenen, niet na, maar voor het vrederijk. De Heer noemde de twee opstandingen in Johannes 5:28 en 29: Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel.

Dat er twee opstandingen zullen zijn, wordt in Openbaring 20:5 en 6 bevestigd: De overige doden werden niet weder levend, voordat de duizend jaren voleindigd waren. Dit is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij, die deel heeft aan de eerste opstanding: over hen heeft de tweede dood geen macht.

De zin “die wederkomen zal om te oordelen de levenden en de doden”, doet veronderstellen, dat alle mensen in het oordeel komen, wat niet het geval is, terwijl ook de indruk wordt gewekt, dat er een gelijktijdige opstanding zal zijn van alle gestorvenen. Dat wordt nog versterkt door de te simpele uitspraak “ik geloof in de wederopstanding des vleses”. De gestorvenen zullen echter, zoals we gezien hebben, niet allen tegelijk opstaan.. Helaas worden bij velen de verwachtingen aangaande de toekomst voornamelijk door die misleidende zin bepaald. Aangezien daar dikwijls nog de verkeerde opvatting bijkomt, dat pas voor de oordeelstroon zal blijken, of men behouden is of niet, vrezen zij veeleer voor de komst van Christus in plaats van verlangend te zeggen “Amen, kom Heer Jezus”.

Het eerdere oordeel, over levenden.

Waarschijnlijk is de oorzaak van de verwarring gelegen in een verwarring inderdaad, het verwarren van het oordeel over de doden voor de grote witte troon na het vrederijk, beschreven in Openbaring 20 vanaf vers 11, met het oordeel, waarover de Heer gesproken heeft in Mattheüs 25: Wanneer dan de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid en al de engelen met Hem, dan zal Hij plaats nemen op de troon zijner heerlijkheid.
32 En al de volken zullen voor Hem verzameld worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, zoals de herder de schapen scheidt van de bokken,
33 en Hij zal de schapen zetten aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand.
34 Dan zal de Koning tot hen, die aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Konink-rijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af.
35 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest,
36 naakt en gij hebt Mij gekleed, ziek en gij hebt Mij bezocht; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen.
37 Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben wij U gevoed, of dorstig en hebben wij U te drinken gegeven?
38 Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest, of naakt, en hebben U gekleed?
39 Wanneer hebben wij U ziek of in de gevangenis gezien en zijn tot U gekomen?
40 En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.
41 Dan zal Hij ook tot hen, die aan zijn linkerhand zijn, zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, naar het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is.
42 Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij niet te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij niet te drinken gegeven;
43 Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij niet gehuisvest, naakt en gij hebt Mij niet gekleed, ziek en in de gevangenis en gij hebt Mij niet bezocht.
44 Dan zullen ook zij Hem antwoorden en zeggen: Here, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of als vreemdeling, of naakt of ziek, of in de gevangenis, en hebben wij U niet gediend?
45 Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan een van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij het ook aan Mij niet gedaan.
46 En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven. (Verzen 31-46).

Onbegrip, verwarring en verkeerd inzicht kunnen in veel gevallen worden weggenomen door aandachtig lezen van de betrokken passages in de Heilige Schrift. Wie met aandacht het hierboven geciteerde leest en dat met de beschrijving van het laatste oordeel in Openbaring 22 vergelijkt, zal ongetwijfeld zien, dat het om twee totaal verschillende zaken gaat.

Het oordeel volgens Openbaring 22 vindt plaats als er een nieuwe hemel en aarde zijn, het betreft uitsluitend ongelovige doden en is “naar de werken”.

Het oordeel volgens Mattheüs 25 vindt plaats, als Christus komt in zijn heerlijkheid en op de troon van zijn heerlijkheid zit, op de aarde waarop wij leven; het betreft uitsluitend levende mensen en het is niet “naar de werken”, maar naar de houding die zij hebben aangenomen ten opzichte van een derde groepering, namelijk de “broeders” in de tijd van hun verdrukking. De ge-dachte, dat dan pas beslist wordt, of iemand behouden is, is totaal verkeerd. Men vergeet de derde groep, de “broeders”, die kennelijk buiten dat gericht vallen en reeds voor die zitting als “broeders” gekend werden. Dan is dat gericht dus niet voor allen beslissend. Er zullen er zijn, van wie reeds eerder vaststond, dat zij behouden waren. Het is een onbijbelse, uiterst schadelijke en verwerpelijke opvatting.

Enige opheldering is hier wel nodig.
De Heer sprak over schapen en bokken, maar wie zijn de broeders, die Hij noemde?
Er zijn theologen, die leren, dat die broeders de armen en verdrukten zijn. Maar er zijn armen, die de Heer beslist niet “zijn broeders” zal noemen en, omgekeerd, er zijn rijken, die juist wel “zijn broeders” zijn. Wie noemde de Heer zijn broeders?
In Mattheüs 12:47-50 vinden we het antwoord: En iemand zeide tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders staan buiten en trachten U te spreken te krijgen
. 48 Maar Hij antwoordde de boodschapper en zeide: Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders?
49 En Hij strekte zijn hand uit over zijn discipelen en zeide: Ziedaar mijn moeder en mijn broeders.
50 Want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder.
We weten dus, dat de Heer in Mattheüs 25 met “zijn broeders” mensen bedoelde, die God vrezen en zijn wil doen. Zij zullen honger en dorst lijden, en armoede gebrek en gevangenschap moeten verduren. Dat moet in de tijd zijn, die aan de komst van Christus vooraf gaat, want als zij in een eerdere tijd zouden leven, zullen de “schapen” hun niet hun medeleven kunnen betonen.

Dat brengt ons verder, want we weten uit Mattheüs 24:21 en 29, dat er vlak voor de wederkomst van Christus een grote verdrukking zal zijn, en uit Mattheüs 24:14, dat het evangelie van het koninkrijk in die tijd gepredikt zal worden. De predikers zullen in de verdrukking door de antichrist zeker te lijden hebben.

In Mattheüs 10 lezen we, dat de Heer zijn twaalf discipelen uitzond met de opdracht: predikt “het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen”. Dat was in die tijd. Maar de Heer verbond die opdracht met de toekomstige tijd, die aan zijn terugkeer voorafgaat. In Mattheüs 10:22-23 zei Hij: gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil; maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Wanneer men u vervolgt in deze stad, vlucht naar de andere; want voorwaar, Ik zeg u, gij zult niet alle steden van Israël zijn rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt. Dat slaat beslist op de dagen van de toekomst. Hetzelfde geldt voor de volgende verzen, zoals: Wie u ontvangt, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.
41 Wie een profeet ontvangt als profeet, zal het loon van een profeet ontvangen; en wie een rechtvaardige ontvangt als rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen.
42 En wie een van deze kleinen, omdat hij een discipel is, ook maar een beker koud water te drinken geeft, voorwaar, Ik zeg u, zijn loon zal hem geenszins ontgaan. (Verzen 40-42).
Uit deze verzen blijkt, dat zij, die aan een discipel, die het evangelie van het koninkrijk zal prediken, een beker koud water te drinken zullen geven, hun loon zeker zullen ontvangen.
Wanneer?
Als het einde daar is en de Zoon des mensen gekomen zal zijn, waarover vers 23 iets zei.

Welnu, daarover handelt Mattheüs 25:31-46. Daar worden zij, die zich het lot van de broeders hebben aangetrokken en hun gegeven hebben, wat zij nodig hadden, inderdaad beloond. Zij zullen schapen genoemd worden en het aangekondigde koninkrijk beërven. De broeders zijn de predikers, die in de dagen van de antichrist ondanks vervolging volhardend het koninkrijk zullen aankondigen

. Het kan nu duidelijk zijn, dat voor het gericht, dat in Mattheüs 25 wordt beschreven, niet wordt beslist wie behouden zal worden, dat daar niet een oordeel over alle mensen van alle tijden wordt geveld en dat daar zeker geen gelovigen terechtstaan. Zoals reeds gezegd: Wie in Hem gelooft, komt niet in het oordeel. Voor dat gericht komen zij, die de wederkomst van Christus zullen meemaken, voordien het evangelie van het koninkrijk hebben gehoord en de predikers hebben ondersteund of niet.

De zin “die wederkomen zal om te oordelen de levenden en de doden”, maakt deze dingen in het geheel niet duidelijk, maakt geen onderscheid tussen het een en het ander en doet zelfs veronderstellen, dat gelovigen ook geoordeeld worden.

Daarom kunnen we die zin in een uiteenzetting over de toekomstverwachting van de christenen als totaal onvolledig, verwarrend en daardoor misleidend buiten beschouwing laten.

Er blijven zo van de drie nog slechts twee voorstellingen over,

1 Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem doorstoken hebben, dat is zijn terugkeer op aarde.

2 zijn komst om de gelovigen op te nemen, in de lucht te ont-moeten en in het vaderhuis te brengen.

2
De terugkeer van Christus op aarde.

Zoals reeds is opgemerkt, is dat de verwachting, die in het Oude Testament dikwijls aan de orde komt en met de oprichting van zijn koninkrijk verbonden is. De engelen hebben bij zijn hemelvaart die verwachting tegenover de starende discipelen bevestigd: toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. (Handelingen 1:10 en 11) Hij was van de Olijfberg heengegaan, opgenomen in wolken, Hij zal dus op de wolken terugkeren naar de Olijfberg. Dat stemt overeen met de woorden van de profeet Zacharia in 14:4, die we reeds genoemd hebben: zijn voeten zullen te dien dage staan op de Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt aan de oostzijde............ En de Here zal koning worden over de gehele aarde; te dien dage zal de Here de enige zijn, en zijn naam de enige. (Zacharia 14:4 en 9)

Als we kennis nemen van de passages in het Oude Testament, die de komst van Christus noemen, moeten we er rekening mee houden, dat daarin gedurig zijn komst door de geboorte in Bethlehem en zijn nu nog toekomstige regering aan elkaar gekoppeld worden, alsof die regering en de daarmee verbonden heerlijkheid onmiddellijk op zijn geboorte zou volgen: Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst.
Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Here der heerscharen zal dit doen. (Jesaja 9:5-7)

Dat zijn dus passages, waarin voorbij wordt gegaan aan de verwerping en het lijden van Christus. Er zijn echter genoeg andere, die die verwerping en het lijden wel hebben aangekondigd, zodat de discipelen uit de Schrift hadden kunnen weten, dat het koninkrijk en de heerlijkheid niet bij zijn eerste komst zouden volgen, maar dat Hij eerst moest lijden en sterven. Daarom heeft de Heer twee van hen in Lukas 24:25 en 26 ook het verwijt gemaakt: onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben! Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan? De Joden verwachtten het koninkrijk en de heerlijkheid, maar door zijn verwerping zou het koninkrijk op aarde voorlopig niet door heerlijkheid, maar door verdrukking gekenmerkt worden. En het koninkrijk, dat aan Israël zowel door Johannes de doper als door de Heer zelf was aangekondigd, werd van hen weggenomen: Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. (Mattheüs 21:43)

In Lukas 19 heeft de Heer Jezus een belangwekkende gelijkenis voorgesteld: zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond openbaar zou worden.
12 Hij zeide dan: Een man van hoge geboorte trok naar een ver land om voor zich de koninklijke waardigheid in ontvangst te nemen en daarna terug te keren.
13 En hij riep tien van zijn slaven en gaf hun tien ponden en zeide tot hen: Drijft handel, totdat ik terugkom.
14 Doch zijn burgers haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna met de boodschap: Wij willen niet, dat deze koning over ons wordt.
15 En het geschiedde, toen hij terugkwam, nadat hij de koninklijke waardigheid verkregen had, dat hij die slaven, aan welke hij het geld gegeven had, bij zich liet roepen om te weten, wat ieder met zijn handel bereikt had.
16 En de eerste verscheen en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden winst gemaakt.
17 En hij zeide tot hem: Voortreffelijk, goede slaaf; omdat gij in het minste getrouw geweest zijt, heb gezag over tien steden. 18 De tweede kwam en zeide: Uw pond, heer, heeft vijf ponden opgebracht.
19 Hij zeide ook tot hem: En gij, wees heer over vijf steden.
20 En de volgende kwam en zeide......................................
27 Doch die vijanden van mij, die niet wilden, dat ik over hen koning werd, brengt hen hier en slacht ze voor mijn ogen.
In dat verhaal heeft de Heer duidelijk gemaakt:
1 dat het koninkrijk door de onwil van Israël nog niet zou worden opgericht,
2 dat Hij naar de hemel zou terugkeren, tot de tijd om het koninkrijk op te richten, zal gekomen zijn.
3 dat Hij degenen, die Hem wel erkennen, in de tijd van zijn afwezigheid de taak geeft om met de hun gegeven gaven voor de Heer te werken,
4 dat Hij terug zal keren om alsnog het koninkrijk op te richten en dan de weerspannigen zal oordelen.

Jezus Christus zal dus terugkeren op aarde en het koninkrijk oprichten. De discipelen hebben verwacht, dat het koninkrijk in hun tijd werd opgericht. Zij begrepen daardoor niet, wat de Heer hun vertelde over zijn gevangenneming en dood, want dat was helemaal in strijd met hun verwachtingen. Petrus heeft daarom gezegd “dat zal U geenszins geschieden Heer”. Maar later hebben zij begrepen, dat het koninkrijk wel zal komen, maar dat eerst het evangelie aan allen verkondigd moet worden en dat de Heer Israël tijdelijk terzijde heeft gesteld en zijn gemeente is gaan bouwen, wat nu nog steeds doorgaat.
Wij leven dus in de tijd van de verwerping van de Koning en wij zijn de slaven, die voor hun Heer moeten werken op het vijandige gebied.
Op Gods tijd zal Hij terugkomen. Dan zal Hij regeren tot aan de einden der aarde en elke knie zal zich voor Hem buigen. Dan zal de aarde vol zijn van de kennis des Heren.

Maar in de dagen voor de kruisiging verstonden de discipelen die dingen nog niet en rekenden zij nog op de oprichting van het rijk Gods in hun tijd. De Heer kende hun gedachten en wist, dat zijn gevangenneming en kruisiging voor hen een heel grote schok en een teleurstelling zou wezen. Zij zouden daardoor in grote verwarring komen. Na zijn opstanding zouden ze weer moed vatten, maar zijn Hemelvaart zou hen opnieuw in verwarring brengen. En dan de terzijdestelling van Israël en de vorming van iets geheel anders, een gemeente, bestaande uit Joden en heidenen, voor Joden eigenlijk ondenkbaar. Welke toekomstverwachting kon Israël dan nog hebben? Hoe was hun Joodse verwachting van het koninkrijk over Israël te rijmen met de toevoeging van al die heidenen? De Heer wist, dat dergelijke overwe-gingen bij hen zouden opkomen.

Daarom heeft Hij tegen hen gezegd: Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen (anders zou Ik het u gezegd hebben) want Ik ga heen om u plaats te bereiden; en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben. (Johannes 14:1-3)

3
Een andere verwachting.

De discipelen zouden uiterst ontroerd worden door wat er allemaal gebeuren zou. Maar de Heer zei “uw hart worde niet ontroerd”. Zij zouden Hem over ruim vijftig dagen niet meer op aarde zien en moesten dus leren in Hem te geloven zonder te zien. Ze geloofden in God, die ze niet zagen; zo moesten ze voortaan ook in Hem geloven.
Maar zou dat dan altijd zo blijven? Wanneer zouden ze Hem weerzien? Hij had hun enige malen gezegd, dat Hij zou terugkeren naar de Vader. Maar zij, welke verwachting was er nog voor hen? Ze zouden immers verlangen naar Hem, die zo lang bij hen geweest was. Zou Hij het niet erg vinden, dat Hij hen moest achterlaten en zou Hij hen niet missen?

Jawel, Hij zou hen zeker missen en hen graag bij zich hebben. Daarom ging Hij voor hen een plaats klaar maken in het Vaderhuis, waar Hij weldra zou terugkeren: In het huis mijns Vaders zijn vele woningen (anders zou Ik het u gezegd hebben) want Ik ga heen om u plaats te bereiden;

Een plaats in het Vaderhuis? Een plaats in Gods woning boven? Dat was iets geheel anders dan zij verwachtten.
Zij verwachtten een troon voor Christus op aarde.
Maar nu sprak de Heer van een zetel voor hen in de hemel. Wat moesten zij echter als mensen op aarde met een plaats in dat Vaderhuis?
De Heer wist wel hoe zij dachten en vervolgde: wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben. Dat was een heel bijzondere belofte!
De Heer ging wel heen naar het huis van de Vader, maar zou hen ophalen en hen in diezelfde woning brengen, opdat zij daar bij Hem zouden zijn.

Het koninkrijk zou wel komen op Gods tijd en de verwachting, dat het eens zal komen, is juist en Bijbels, maar de Heer gaf aan hen, die in de tijd van zijn verwerping in Hem geloven, nog een andere verwachting, namelijk dat zij opgenomen zullen worden naar het Vaderhuis. Dat was een troost en een veel heerlijker vooruitzicht dan de komst van Christus op aarde om het koninkrijk op te richten. De gemeente, het lichaam van Christus, zal eenmaal naar de Heer en naar het Vaderhuis gaan, wat meestal “de opname van de gemeente” wordt genoemd.
Wanneer zal dat gebeuren?

De dag of het jaar kan niemand noemen. Maar in Kolosse 3:4 heeft Paulus geschreven: Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid. Als de Heer Jezus naar de aarde terugkeert, komt Hij niet meer in vernedering, maar verschijnt Hij in heerlijkheid. Dan zal de gemeente met Hem in heerlijkheid verschijnen. Daartoe moet zij voordien bij Hem gekomen zijn. Dat betekent, dat de Heer de gemeente zal opnemen voordat Hij verschijnt en het vrederijk grondvest.

Maar we komen nog iets verder door een tekst in Openbaring 3:10. Daar wordt aan de gemeente in Filadelfia geschreven: Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen. Met “de ure der verzoeking” bedoelde de Heer de tijd van Gods toorn, die aan zijn terugkeer voorafgaat en die in Openbaring vanaf hoofdstuk 6 beschreven wordt. Met name de grote verdrukking in die tijd, waarover de Heer Jezus in Mattheüs 24 sprak, als de antichrist zijn schrikbewind uitoefent, zal een tijd van verzoeking of beproeving zijn. Welnu, voor die tijd wordt de gemeente volgens Openbaring 3:10 bewaard.
Waarom?
Omdat het de tijd zal zijn, waarin de Heer op aarde afrekenen zal met zowel Rome als Israël, de twee, die indertijd voor de veroordeling van Jezus Christus verantwoordelijk zijn geweest. Ook zal Hij de beproeving van die tijd gebruiken om velen nog tot inkeer te brengen en het gelovig overblijfsel van Israël te louteren.
Wat heeft de gemeente met die dingen te doen?
Zij heeft Christus aangenomen, toen allen Hem nog verwierpen. De Heer zal haar daarom voor die tijd van verzoeking opnemen en in het Vaderhuis binnenleiden.
Daarmee stemt overeen, dat de troon, vanwaar de slagen van Gods toorn zullen komen, pas in Openbaring vier getoond wordt, nadat gezegd is: “Kom hierop en ik zal u tonen hetgeen na dezen geschieden moet.”
Kom hierop, want Johannes moest de komende oordelen vanuit de hemel zien, omdat de gemeente ze vanuit de hemel zal zien; en na dezen, dat is na hetgeen in de vorige hoofdstukken werd beschreven en dat was de gemeente in haar verantwoordelijkheid op aarde. Die verantwoordelijkheid gedurende haar verblijf op aarde zal voorbij zijn, als de Heer de gemeente heeft opge-nomen. Daarom wordt in de Openbaring na hoofdstuk 3 niet meer over de gemeente op aarde geschreven. Zij is dan bij de Heer en wordt in hoofdstuk 4 en de volgende hoofdstukken door de oudsten, die Gods troon omringen, voorgesteld. Die oudsten dragen kronen en hebben gouden schalen met reukwerk, waar-door zij in het tweeledige karakter van koningen en priesters worden voorgesteld, het kenmerk van de christenen: Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heili-ge natie, een volk Gode ten eigendom (1 Petrus 2:9). En Johannes schreef in de Openbaring het volgende loflied: Hem, die ons liefheeft en ons uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed (en Hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader gemaakt) Hem zij de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwighe-den! Amen (1:5 en 6). Het is dus zeker, dat de christenen bij de Heer zullen zijn, voordat (Openbaring 6) de zegelen worden verbroken en de oordelen de wereld treffen.
Bovendien wordt in Openbaring 7 de grote schare verlosten voorgesteld, die uit de grote verdrukking komt, maar de oudsten zijn daarvan onderscheiden en komen dus niet uit die verdrukking. Overweeg daarvoor de volgende verzen van Openbaring 7:
9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen.
10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam!
11 En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God,
12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen.
13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen?
14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams.
15 Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden.
Dit bevestigt, dat de gemeente niet door de grote verdrukking zal gaan, maar voordien reeds bij de Heer is.

Wat Paulus daarover geschreven heeft.

De christenen in Thessalonika hadden slechts drie weken van het onderricht van Paulus genoten. Wegens grote vijandschap in die stad, had de apostel daar niet lang kunnen blijven. We lezen daarover in Handelingen 17. Diezelfde vijandschap deed de gelovigen daar veel lijden, waarvan de tweede brief aan de Thessalonikers getuigt.
De gelovigen daar verwachtten de komst van de Heer Jezus, maar nadat er sommigen van hen gestorven waren, kenden zij een probleem. Die gestorvenen zouden immers de heerlijke komst van Christus niet meemaken. Wat moesten zij daarvan denken?
Daarom schreef Paulus hun het volgende: wij willen u niet onkundig laten, broeders, wat betreft hen, die ontslapen, opdat gij niet bedroefd zijt, zoals de andere mensen, die geen hoop hebben.
14 Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven en opgestaan is, zal God ook zo hen, die ontslapen zijn, door Jezus wederbrengen met Hem.
15 Want dit zeggen wij u met een woord des Heren: wij, levenden, die achterblijven tot de komst des Heren, zullen in geen geval de ontslapenen voorgaan,
16 want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan;
17 daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zo zullen wij altijd met de Here wezen.
18 Vermaant elkander dus met deze woorden. (1 Thessalonika 4:13-18).

Wat zij niet en wat zij wel wisten.

We hebben hier door de dienst van de apostel een voorzegging van hetzelfde karakter als wat de Heer zelf tegen de discipelen had gezegd, dat Hij namelijk komen zou en hen zou opnemen in het Vaderhuis.
Dat onderdeel van de christelijke leer had de apostel hun nog niet bekend gemaakt, in tegenstelling tot de komst van de Heer op aarde, waarover hij in het volgende hoofdstuk van de brief schreef. Daarvan waren zij goed op de hoogte. Dat onderwerp duidde hij aan met de term “tijden en gelegenheden”, zoals ook de Heer heeft gedaan in Handelingen 1:7 in zijn antwoord op de vraag van zijn discipelen, of Hij na zijn opstanding alsnog het koninkrijk zou oprichten.
Het onderwerp uit 1 Thessalonika 5 was hun goed bekend.
Het onderwerp in 1 Thessalonika 4 was nieuw voor hen.
In 1 Thessalonika 4 wordt dus over een andere zaak geschreven dan in het volgende hoofdstuk. Die nieuwe zaak is de opname van de gemeente, waarover in het Oude Testament niets te vinden is.
Waarom niet?
Omdat het Oude Testament niet over de gemeente, het lichaam van Christus, handelt. Zij was gedurende het leven van Christus op aarde nog een toekomstige zaak: (Mattheüs 16:18)
Die gemeente uit Joden en heidenen was nog een verborgen-heid, die God in zichzelf verborgen gehouden had (Efeze 3:9) en pas na de uitstorting van de Heilige Geest heeft bekend gemaakt: dat mij door openbaring het geheimenis bekendgemaakt is, gelijk ik boven in het kort daarvan schreef. 4 Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus,
5 dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is gewor-den aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten:
6 dit geheimenis, dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie,
7 waarvan ik een dienaar geworden ben naar de genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht.
8 Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen,
9 en in het licht te stellen wat de bediening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, (Efeze 3:3-9).

Niet bestemd tot toorn.

Ook de notitie in 1 Thessalonika 5:9 is van belang voor dit onderwerp: want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus. (Die “toorn” is niet het eeuwig oordeel, maar de periode van slagen en verdrukking, waarover de Openbaring vanaf hoofdstuk 6 handelt.)
Die woorden schreef de apostel niet na de uiteenzetting in het vorige hoofdstuk over de opname van de gemeente, maar nadat hij in dit hoofdstuk over de komst van Christus op aarde, als een dief in de nacht, had geschreven. “Een plotseling verderf zal over hen komen” had hij geschreven en als dat is, waar de christenen naar moeten uitzien, zouden zij geen blijde toekomst voor zich hebben. Daarom verzekerde hij de lezers er van, dat God niet bedoeld had, hen die dagen van toorn op aarde te laten meemaken. Zij zullen immers volgens hoofdstuk 4 voor-dien de Heer tegemoet gaan in de lucht en voor altijd bij Hem zijn.

Onze vereniging met Christus.

In de tweede brief aan de Thessalonikers heeft de apostel eveneens naar de opname van de gemeente verwezen. Hij schreef die brief, omdat de Thessalonikers zo verdrukt werden, dat zij meenden, dat de toekomstige “dag des Heren” reeds was gekomen. Blijkbaar hadden zij ook een bedrieglijke brief daar-over ontvangen, die hen in beroering had gebracht. De apostel verzekerde hun, dat zij zich vergisten en dat eerst de antichrist zich moet openbaren, die zich in de tempel als een god laat aanbidden.
Hij opende dat onderwerp evenwel met de volgende woorden: Wij verzoeken u, broeders, met betrekking tot de komst van onze Here Jezus Christus en onze vereniging met Hem,
2 dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert, hetzij door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig zou zijn. (2 Thess.2:1, 2)
De woordkeus is hier veelzeggend. In vers 1 schreef hij over “onze vereniging met Hem”. Dat is de vertaling van het woord “Episynagoge”, dat alleen hier en in Hebreeën 10:25 voorkomt. Daar is het vertaald met “bijeenkomst”. Bedoeld is hier de bijeenvergadering van alle gelovigen bij de Heer. Dat is een ver-wijzing naar de opname, als inderdaad de gelovigen met de Heer bijeenvergaderd worden. Het kan niet een verwijzing naar de verschijning van de Heer op aarde zijn, als zijn voeten op de Olijfberg zullen staan. Dat is namelijk geen zaak tussen alleen de gelovigen en hun Heer, wat wel de strekking van het woord “episynagoge” is. De apostel zegt eigenlijk: Gezien onze komende vereniging met de Heer, is er voor ons geen reden om voor de dag des Heren te vrezen of te denken, dat die dag er al is, want die komt pas daarna, als de antichrist geopenbaard is. (Bedenk daarbij wel, dat de apostel in 1 Tessalonika 5 de uitdrukking “dag des Heren” voor zijn komst als een dief in de nacht gebruikt, als een plotseling verderf over de mensen zal komen).

We zien dus, dat de apostel Paulus in hetgeen hij over de toekomst van de gemeente leerde, hetzelfde naar voren bracht, als de Heer in Johannes 14 aan zijn discipelen verteld heeft: Hij heeft in het Vaderhuis voor de zijnen een plaats bereid en komt om hen in wolken op te nemen, Hem tegemoet. Dat wordt een bijeenvergadering van de gelovigen met Hem en Hij zal hen in het Vaderhuis brengen. Dat is waar de christenen naar mogen uitzien.

De Zon en de Morgenster.

In Maleachi 4 vinden we het volgende: zie, de dag komt, brandend als een oven! Dan zullen alle overmoedigen en allen die goddeloosheid bedrijven, zijn als stoppels, en de dag die komt, zal hen in brand steken (zegt de Here der heerscharen) welke hun wortel noch tak zal overlaten.
2 Maar voor u, die mijn naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugelen; gij zult uitgaan en springen als kalveren uit de stal.
De dag zal voor de wereld komen. Dan wijkt de nacht met het duister waarin de wereld gedompeld ligt. Dat zal zijn, als de Zon der gerechtigheid opgaat, als Christus, het grote Licht, verschijnt. Voor de goddelozen brengt die dag het oordeel, voor de getrouwen de verlossing.
“Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot Licht zien”, profeteerde Jesaja (9:1). Hosea heeft daarvan gezegd: wij willen de Here kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo zeker als de dageraad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als de late regen, die het land besproeit. (6:3). De verschijning van Christus op aarde brengt het Licht van de nieuwe dag. Dan komt zowel de goddeloosheid van de goddeloze als de gerechtigheid van de rechtvaardige aan het licht.
Sta op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op. Want zie, duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de natiën, maar over u zal de Here opgaan en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden. (Jesaja 60:2)
19 De zon zal u niet meer tot licht zijn bij dag, noch de maan tot een schijnsel voor u lichten; maar de Here zal u tot een eeuwig licht zijn en uw God tot uw luister.
20 Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan niet meer afnemen, want de Here zal u tot een eeuwig licht zijn (Jesaja 60:19-20)
We zien uit deze teksten, dat Christus als de Zon wordt voorge-steld, die de nacht van de wereld zal verdrijven. Maar voordat de zon opgaat en de nieuwe dag aanbreekt, in het late donkere uur van de nacht, wordt de morgenster gezien door hen die niet slapen, maar waken.
De Heer heeft zichzelf in Openbaring 22:16 de wortel en het geslacht van David genoemd en dat wijst op zijn bijzondere relatie met Israël. Maar vervolgens zei Hij: Ik ben de blinkende Morgenster. En daarmee stelde Hij zich voor als degene, die komt, voordat de zon opgaat, voor allen, die waken en naar die komst uitzien. Dat betreft niet Israël en de wereld, maar hen, die niet van de nacht zijn, van wie gezegd wordt, dat zij uit de slaap moeten ontwaken, omdat de nacht ver is gevorderd (Romeinen 13:11 en 12). Want voordat Christus in heerlijkheid verschijnt, zal Hij als de Morgenster komen, terwijl het nog nacht is, en allen, die in Hem geloofd hebben, zullen Hem tegemoet gaan en door Hem in het Vaderhuis gebracht worden. Wat een verwachting!

Hem tegemoet met een verheerlijkt lichaam.

We kunnen echter niet met dit lichaam de heerlijkheid binnen-gaan, want vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet. (1 Korinthe 15:50). Daarom heeft de apostel ons een geheim verteld: Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden,
52 in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.
53 Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. (1 Kor. 15:51-53).
Wat Paulus in 1 Thessalonika 4 schreef, dat we de Heer tegemoet zullen gaan in de lucht, zou onmogelijk zijn, als de Heer ons niet een onvergankelijk, hemels lichaam zou geven. Maar dat zal Hij doen en we zullen Hem -wat dat lichaam betreft- gelijk zijn.
Hoe zou het ook anders kunnen. Als het Hoofd verheerlijkt is, moet immers ook zijn lichaam verheerlijkt zijn. Daartoe heeft God volgens Romeinen 8:29 de christenen ook tevoren bestemd, opdat Hij de Eerstgeborene zal zijn onder veel broeders.

Dat zijn dingen, die niet nodig zouden zijn, als we alleen zijn terugkeer op de aarde konden verwachten. Maar ze zijn nodig om in wolken Hem tegemoet te gaan naar onze hemelse bestemming. Amen. Kom Heer Jezus.

Het geheim van de opstanding.

In de eerste brief aan de Korinthiërs, toen hij over de opstanding der doden schreef, heeft Paulus een geheim meegedeeld. Niet dat er een opstanding zal wezen. Dat had hij reeds betoogd en dat was ook geen geheim. Martha in Bethanie wist, dat er een opstanding der doden zal zijn: Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan. Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage. (Johannes 11:23-24). Ook de Farizeeën geloofden, dat er een opstanding zal zijn: Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de Farizeeën belijden het beide. Handelingen 23:8 Neen, het geheim, dat Paulus openbaarde, was niet, dat er een opstanding zal komen. Het geheim was, dat “zij die in Christus gestorven zijn” eerst zullen opstaan, zoals hij ook in 1 Thessalonika 4 heeft geschreven. Men leest licht over de exacte woordkeus heen. De apostel schreef in Thessalonika niet, dat de gestorvenen zullen opstaan, maar dat zij, die in Christus gestorven zijn, zullen opstaan, dat is, dat de gelovig gestorvenen zullen opstaan, terwijl de andere doden in de dood blijven.
Dat was nieuw. Dat kende Martha niet, noch de andere discipelen, noch de Farizeeën. Dat blijkt uit Markus 9:9 en 10: En terwijl zij van de berg afdaalden, verbood Hij hun, dat zij iemand zouden vertellen, hetgeen zij gezien hadden, voordat de Zoon des mensen uit de doden zou zijn opgestaan.
En zij hielden dit woord vast en trachtten onder elkander te weten te komen wat het was, uit de doden opstaan.
Wilde de discipelen weten wat opstaan uit de dood was?
O neen, dat wisten zij wel. Neen, hun onbegrip betrof “opstaan uit de doden” (meervoud). De Heer zei, dat er een opstanding zou zijn “tussen de doden uit”, terwijl die andere doden in hun graf blijven. Dat was het bijzondere, dat zij niet kenden. Dat kennen ook veel christenen vandaag niet. Zij weten van een opstanding. Maar dat er een opstanding van uitsluitend gestorven gelovigen zal zijn, terwijl de anderen in de dood blijven, dat hebben ze nooit gehoord of begrepen. Toch is dat, wat de Heer bedoelde. Men kent een opstanding. Er zal er echter meer dan een zijn.

In 1 Korinthe 15:51-54 schreef Paulus: Zie, ik deel u een geheimenis mede. Niet allen zullen wij ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden,
52 in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden.
53 Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen.
54 En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning. (1 Korinthe 15:51)
Als hij schrijft “allen zullen wij niet ontslapen”, en “allen zullen wij veranderd worden” en “de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden”, bedoelt hij de gelovigen, nog levend of inmiddels overleden. Het is hetzelfde onderwerp als in 1 Thessalonika, maar met andere accenten. Daar wordt naar voren gebracht, dat de levenden de gestorven gelovigen niet zullen voorgaan, maar dat zij samen de Heer tegemoet gaan in de lucht. Hier weidt hij er over uit, dat beiden een onvergankelijk lichaam zullen ontvangen, waarbij hij uiteraard niet ongelovigen bedoelde. Die zullen immers niet het beeld van “de Hemelse” dragen (1 Korinthe 15:49). Het is hetzelfde onderwerp, want dat onvergankelijk lichaam zullen zij ontvangen om met Hem in het Vaderhuis te kunnen wonen. Dit aardse lichaam is voor de aarde geschapen en is voor de hemel ongeschikt.
Dan is de dood verslonden in de overwinning, want over dat lichaam zal de dood geen macht hebben.

Als de gemeente de Heer niet tegemoet zou gaan en Hem slechts op aarde heeft te verwachten, waartoe dan die verande-ring van ons lichaam? Als anderen Hem kunnen zien, terwijl ze in dit aardse lichaam zijn, waarom wij dan niet? Aller oog zal Hem immers zien.
Maar neen, we zullen Hem tegemoet gaan en “altijd met de Heer wezen”. We moeten dat niet omkeren en er van maken “dan zal Hij altijd bij ons op de aarde wezen”. Dat staat er niet. We zullen zijn, waar Hij is, dat is in het Vaderhuis.
In verband met die opstanding uit de doden en die verandering tot onvergankelijkheid en dat opgenomen worden in wolken, de Heer tegemoet, wordt met geen woord over ongelovigen gerept. Zij hebben daaraan geen deel en zullen slechts vernemen, dat velen weg zullen zijn. Het zal inderdaad de opname van de gelo-vigen zijn en niet de komst van Christus op aarde, noch het oordeel of het einde der dagen.

We kunnen opnieuw vragen, waarom we dat in het Oude Testament niet vinden.
Het antwoord is eveneens weer, dat de gemeente in het Oude Testament niet wordt genoemd, omdat zij een geheim was, dat God in zichzelf verborgen had gehouden, en dat de gemeente pas met de uitstorting van de Heilige Geest is gevormd.
Een gemeente van Adam af is een vergissing. Het fundament van de gemeente, het gebouw Gods, is Jezus Christus en voor zijn geboorte was er geen sprake van “Jezus”, daar Hij die naam pas bij zijn geboorte heeft ontvangen. Voor zijn menswording was Hij dus niet het fundament van de gemeente en was er dus ook geen gemeente.
Bovendien, de gemeente is een met Christus. Maar mensen kunnen niet met God als God verenigd worden, maar slechts met “God in het vlees”, dat is de Mens Christus Jezus, Gods Zoon. De gemeente is het lichaam van de verheerlijkte Heer. Als de gemeente er vanaf Adam was, was zij dan het lichaam van....... Zo wil ik niet verder denken of schrijven. Dat zou duidelijk geheel verkeerd zijn.
We vinden dat terug in de wijze waarop Eva gevormd is. Zij is niet uit het stof gevormd als Adam en niet met hem verenigd, voordat hij in een diepe slaap had gelegen. Neen, uit de wond in zijn zijde is zij ontstaan, toen God een rib wegnaam en tot een vrouw vormde. Dat is een beeld van het ontstaan van de gemeente, de vrouw van het Lam, uit het lijden en de dood van de Heer, haar Bruidegom. Een gemeente, de bruid van Christus, voor Golgotha is een onmogelijkheid en is volkomen is strijd met het beeld, dat God zelf in Adam en Eva gegeven heeft. Vecht het niet aan, want het is Gods waarheid over het huwelijk tussen een man en zijn vrouw: “ik zeg dit op Christus en de gemeente” (Efeze 5:31 en 32).

Wat het Oude Testament wel geeft: allegorieën.

Wie dat vreemd vindt of gevaarlijk, omdat het de fantasie ruimte biedt, bedenke, dat de Heer Jezus nadrukkelijk in gelijkenissen heeft gesproken en dat Paulus in Galaten 4 het volgende heeft geschreven: Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet?
22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, een bij de slavin en een bij de vrije.
23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte.
24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar.
25 Het woord Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op een lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. (Verzen 21-25).
We willen die passage niet uitvoerig bespreken, maar er slechts op wijzen, dat de apostel over de situatie in het gezin van Abraham met twee vrouwen van twee zonen zegt, dat daarin een diepere zin ligt. Dat “daarin ligt een diepere zin” is in het Grieks allhgoroumena, waarin de lezer waarschijnlijk wel het ons bekende woord allegorie herkent. Inderdaad zegt de apostel, dat er allegorie in ligt. En hij verweet de Galaten in vers 21, dat zij dat zelf niet begrepen hadden. Dat verwijt was slechts gerechtvaardigd, als bekend was, dat de Schrift dikwijls allegorie bevat.

De lezer vergeve ons deze uitweiding. Zij was nodig tegenover hen, die ten opzichte van allegorie in de Schrift afwijzend gemaakt zijn. Allegorie of zinnebeeldige toepassing is een volkomen bijbelse zaak, waarbij onderwerping aan de leiding van Gods Geest en waakzaamheid tegen de neiging iets bijzonders te zeggen geboden is.

Er zijn veel beelden in de Schrift, maar wij willen ons aan ons onderwerp houden en trachten ons te beperken, tot wat de Heer ons heeft laten zien van hetgeen op de vereniging van Christus met de gemeente betrekking heeft.

Een bruid voor de geliefde zoon na zijn offer.

Ik neem nu over uit het boekje “De bijbel spreekt voor zich”: De hoofdstukken 22-25 in Genesis vormen een merkwaardige serie:

Hoofdst. 22: Het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham vezocht en Hij zeide tot Hem: Abraham! En hij zeide: zie, hier ben ik! En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Izaak, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op een der bergen die Ik u noemen zal.

Hoofdst. 23: En Sara leefde honderd zevenentwintig jaar; dit waren de jaren van Sara’s leven. En Sara stierf te Kirjat-arba, dat is Hebron, in het land Kanaän,

Hoofdst. 24: En Abraham zeide tot zijn knecht, ..... gij zult naar mijn land en naar mijn maagschap gaan om een vrouw te nemen voor mijn zoon Izaak....
Toen bracht Izaak haar in de tent van zijn moeder Sara, en hij nam Rebekka, en zij werd hem tot vrouw, en hij kreeg haar lief. Zo vond Izaak troost na de dood van zijn moeder. (vers 67)

Hoofdst. 25: En Abraham nam wederom een vrouw, Ketura geheten.

Dat is in die vier hoofdstukken de volgorde van de gebeurtenissen, die niet alleen historisch, maar tegelijk profetisch zijn en spreken over hetgeen in de toekomst zou plaats vinden.

De vervulling van de profetische boodschap in die hoofdstukken is het volgende:
1) De geliefde zoon, die geofferd is, is Jezus Christus. Aangrijpend om in Genesis 22 tweemaal te lezen “zo gingen die beiden (Abraham en zijn zoon) tezamen, de berg op, waar geofferd zou worden. Wat moet er in het hart van die vader zijn om-gegaan......
In gedachten zie ik dan de heuvel Golgotha, waar God, de Vader, zijn geliefde Zoon, Jezus Christus, voor onze zonden gegeven heeft. Zij beiden gingen samen en de Vader heeft gezien, dat zij de spijkers door zijn handen en voeten hamerden. En dat was voor mij, de schuldige. Hij, de Onschuldige, voor de schuldige, opdat ik gered kon worden.
Abraham en zijn zoon zijn teruggekomen. Dat moest zo, want Christus is niet in het graf gebleven. Hij is opgestaan en is veertig dagen lang aan zijn discipelen verschenen.

2) Het volk, waaruit de Christus geboren is, het volk Israël, zijn moeder wat het lichaam aangaat, is als het ware gestorven, nadat zij Hem verworpen en gekruisigd hebben. Neen, zij zijn niet uitgeroeid en worden ook niet uitgeroeid, maar al eeuwenlang is hun band met God verbroken en hebben zij geen priester en geen heiligdom meer, zoals de band tussen Abraham en Sara door de dood verbroken werd.
De dood van Sara was ook voor de zoon een verdriet. Zo is het voor Jezus Christus een verdriet, dat zijn volk Hem niet aanvaardde. Het evangelie vermeldt, dat Hij daarover geweend heeft.

3) Na de tijdelijke terzijdestelling van Israël is de knecht, de Heilige Geest, door de Vader gezonden om een bruid voor de Zoon te halen, de gemeente of de kerk. Zij is aan Jezus Christus verbonden en Hij heeft haar lief: hebt uw vrouw lief, evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar overgegeven heeft, om haar te heiligen (Efeze 5:25). De knecht van Abraham had de schatten van zijn heer bij zich en gaf met milde hand (Genesis 24:53). Dat is wat de Heer Jezus in Johannes 16:14 over de Heilige Geest heeft gezegd: Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen. De Heilige Geest is de knecht, die naar het verre land, de aarde, gezonden is, om daar de bruid over de geofferde, maar levende Zoon te vertellen, opdat zij er naar zal verlangen Hem te ontmoeten.
De geschiedenis van de knecht, die een bruid moest halen, speelde zich af in de tijd dat Sara dood was, een beeld van de huidige tijd, waarin Israël voor God geestelijk dood is.

4) Maar dan, in hoofdstuk 25, wordt er over Ketura gesproken, die als het ware een nieuwe Sara is, een vrouw voor Abraham.
Ja, want de Heer heeft over herstel voor Israël gesproken.
Er komt een tijd, dat ook zij zich zullen bekeren en dan zal geheel Israël zalig worden. De band, die nu verbroken is, zal hersteld worden en de Heer zal alle beloften voor Israël heerlijk vervullen. Maar de vereniging van Christus met de gemeente gaat daaraan vooraf, zoals het huwelijk van Izaak met Rebekka vooraf ging aan het huwelijk van Abraham met Ketura.

We hebben dus:

  1. Het offer van de Zoon en zijn opstanding uit de doden (Izaak).
  2. De terzijdestelling van Israël (Sara).
  3. De roeping van de gemeente, de bruid (Rebekka).
  4. Het toekomstig herstel van Israël (Ketura).

Dat is geen toeval, maar door Gods Geest zo bedoeld. We willen daar niet over uitweiden, maar er op wijzen, dat het bevestigt, dat de gemeente met de Heer verenigd zal worden, voordat God weer naar Israël zal omzien en hen door grote druk en moeite tot inkeer en verootmoediging zal brengen. Die vereniging is de opname van de gemeente, zoals de Heer in Johannes 14 beloofd heeft.

Een bruid voor de verkochte geliefde zoon na zijn verhoging, nog voor de honger kwam.

Aangezien Jezus Christus de geliefde eniggeboren Zoon van God is en de getuigenis van Jezus de geest van de profetie is (Openbaring 19:10), is het niet verwonderlijk, dat in de Heilige Schrift meer dan eens een geliefde Zoon voor het voetlicht komt.
Izaak hebben we al genoemd, de geliefde zoon, die geofferd werd, een duidelijk beeld van de geliefde Zoon van de Vader, die het zoenoffer is voor onze zonden.
Er is er in Genesis nog een, die nadrukkelijk de geliefde zoon wordt genoemd, Jozef. Hij was de zoon, die niet met de zonden van zijn broers meedeed, die van Godswege voor het koningschap was bestemd, maar door zijn broers werd gehaat en die zij daarom verkocht hebben.
Hij werd een slaaf, kwam vals beschuldigd in de gevangenis, maar werd tenslotte door de grote heerser in Egypte tot onderkoning verhoogd. Door zijn toedoen overleefden de Egyptenaren de hongersnood van zeven jaren.
Hij is een niet minder duidelijk type van Christus dan Izaak. Wie herkent niet de weg van vernedering, onschuldig lijden en dood en de opstanding en verheerlijking van Christus in deze geschiedenis?
We moeten echter even verder gaan.
De broers van Jozef werden door de honger naar hem toegedreven. Hoewel zij hem niet herkenden. Maar hij maakte zich aan hen bekend nadat zij hun schuld hadden uitgesproken, zodat Jozef met zijn familie herenigd werd.
De vervulling van dat stuk is nog toekomst. De tijd komt, waarin Israël in grote verdrukking zal geraken en mede door die druk tot erkenning van schuld in de kruisiging van de Heer Jezus zal komen. Dan zal Hij terugkomen en met zijn geliefd volk herenigd worden, zoals de profeten voorzegd hebben: zij zullen hem aanschouwen, die zij doorstoken hebben, en over hem een rouwklacht aanheffen als de rouwklacht over een enig kind, ja, zij zullen over hem bitter leed dragen als het leed om een eerstgeborene. (Zacharia 12:10)

Maar voordat die hereniging van Jozef met zijn familie plaats vond, ja nog voor de honger begon, werd Jozef met zijn vrouw Asnath verbonden met een band die inniger was, dan die met zijn familie. Zij was hem een troost in de tijd van scheiding.
De profetische betekenis van de hereniging van Jozef met zijn broeders zal vervuld worden, als Israël zich bekeert en de Heer Jezus terugkeert naar zijn volk. Maar niet alleen dat stuk uit de geschiedenis van Jozef zal vervuld worden. Voordat de tijd van de grote verdrukking (bij Jozef de honger) komt, zal de Heer Jezus - de ware Jozef - zijn bruid, de gemeente, opnemen in de heerlijkheid. Haar band met Hem is inniger, dan die van Israël ooit zijn zal, zoals de band van een koning met zijn bruid altijd inniger is, dan de band met zijn volk.

Amen, kom Heer Jezus.

We kennen sinds 1948 een staat Israël. Gods wegen zijn hoger dan onze wegen en Hij heeft de verschrikkingen van de oorlog, die in 1945 eindigde, laten bewerken, dat een deel van de Joden naar het land der vaderen is teruggekeerd. Zij bezitten dat land nu ten dele, zoals het ook was in de dagen van de Heer op aarde, en slechts een klein deel van Israel is teruggekeerd, precies, zoals het ten tijde van Christus op aarde ook was.
Voor hen, die op grond van de Schrift een herstel en toekomst voor Israel verwachtten, was dat een heel interessante ontwikkeling. Hun overtuiging, dat alle beloften voor Israël inderdaad voor dat volk bedoeld zijn en niet voor de gemeente, en dat Israël dus een heerlijke toekomst tegemoet gaat, was niet op een politieke ontwikkeling gebaseerd, maar op de bijbelse profetieën. Maar zij volgden die ontwikkelingen wel met grote belangstelling.
Anderen kenden voor 1948 een dergelijke verwachting voor Israël niet, maar gingen juist door die politieke ontwikkelingen begrijpen, dat God inderdaad nog bijzondere bedoelingen met dat volk heeft. Er ontstond een enthousiaste pro Israël beweging. Maar velen van die enthousiaste gelovigen keken meer naar de gebeurtenissen in het Midden Oosten dan naar de Bijbel. Daardoor dreigt er het gevaar, dat de christenen zich meer op de gang van zaken in Israël, op de strijd tussen Joden en Palestijnen en op een herbouw van de tempel richten, dan op de komst van de Heer Jezus om zijn gemeente tot zich te nemen.
Ik zou hier een uitspraak van de Heer bewust verkeerd willen gebruiken. Hij heeft tegen Martha, die zich er over beklaagde, dat Maria haar alleen liet dienen, geantwoord “Martha Martha, je bent bezorgd en verontrust over veel dingen, maar een ding is nodig”. Zo wil ik tegen meerdere broeders en zusters zeggen: “Bent U bezorgd en verontrust over Israël en de Palestijnen?