Avondmaal: wie laten we toe?

 We waren wat te vroeg die zondag, want de dienst in het lokaal naast het postkantoor/kruidenierswinkel begon niet, zoals we gewend zijn, om tien uur, maar om elf uur. Dat was echter geen ramp, want het was stralend zonnig weer, daar op de rand van de cliffs boven het strand aan de zuidkust van Devon, en zowel de schaarse bebouwing met de tuinen als de kustlijn waren de moeite waard om te bezien. 

Toen we ons om kwart voor tien weer bij het gebouwtje meldden, werden we door een oudere man met een vriendelijke glimlach aan de deur verwelkomd. Waar komt u wel vandaan, vroeg hij. Uit Holland, antwoordden wij. 

Dat was geweldig. “Hier is iedere gelovige welkom om met ons brood te breken”, zei hij. We bedankten hem voor zijn vriendelijkheid, maar verbaasden ons wel wat. 

Waarom? 

Wel, hij wist niet wie wij waren, of wij wel gelovige christenen waren en of we niet met verwerpelijke theorieën verbonden waren. Onze conclusie was, dat het aantrekkelijk, maar niet correct was. Wij hebben in die kring geen brood gebroken. 

Er zijn er velen, die erg gemakkelijk over zulke dingen denken. Anderen beseffen, dat het om heilige dingen, dingen Gods gaat en zijn heel wat voorzichtiger met uitnodigen en toelaten. Maar ook onder hen is er niet altijd eenstemmigheid. Er is met name een tegenstelling tussen hen, die in deze dingen nauwgezet overeenkomstig de Heilige Schrift willen handelen en anderen, die enigszins andere criteria hanteren. Onder de laatsten vallen 1) zij, die zeggen dat je ieder moet toelaten, die gemeenschap met de Vader en de Zoon heeft, en 

2) zij die zich afvragen of de Heer een zeker Christen zou ontvangen; zo ja, dan hebben zij vrijmoedigheid om hem aan de tafel des Heren te ontvangen. 

Wat is juist? 

We willen beide standpunten bezien. 

1) Moeten we ieder toelaten, die gemeenschap met de Vader en de Zoon heeft? 

Als dat het geval is, moeten we kunnen concluderen of iemand gemeenschap met de Vader en de Zoon heeft. Kunnen we dat en vraagt de Heer dat van ons?

Johannes schreef in zijn eerste brief:

5 En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis.

6 Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet; 

7 maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. (1 Johannes 1:5-7). 

Om te weten of iemand gemeenschap met de Vader en de Zoon heeft, moeten we dus bezien of hij in het licht of in de duisternis wandelt. 

Maar dan is dit eerste standpunt geheel gelijk aan de overtuiging van hen die volgens 1 Korinthe 5 handelen: 

9 Ik schreef u reeds in mijn brief, dat gij niet moest omgaan met hoereerders; 

10 niet met de hoereerders uit deze wereld in het algemeen of met de geldgierigen en oplichters of afgodendienaars, want dan zou men wel uit de wereld moeten gaan. 

11 Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten. 

12 Staat het soms aan mij, hen te oordelen, die buiten zijn? Oordeelt ook gij niet alleen hen, die in uw kring zijn? 

13 Hen, die buiten zijn, zal God oordelen. Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg. (1 Korinthe 5:9-13) 

Degenen met wie wij niet moeten omgaan (laat staan het brood breken), die in deze verzen bedoeld worden, wandelen kennelijk niet in het licht, maar in de duisternis. Het zijn de lieden die volgens 1 Johannes 1 geen gemeenschap met de Vader en de Zoon hebben. 1 Korinthe 5 en 1 Johannes 1 geven dus bij nadere beschouwing precies hetzelfde criterium. 

Merkwaardig is het, dat in vers 11 niet staat “al is hij een broeder”, maar “al heet hij een broeder”. Waarom is dat? 

Omdat, als iemand in zonde wandelt, de vraag of hij wel een gelovige is, een vraag voor God is. Dat hoeven wij ons niet af te vragen. Hij is in ieder geval iemand die een broeder heet, maar in zonde wandelt. Met hem mogen we geen gemeenschap beoefenen. De wandel is dus beslissend. 

Die was ook beslissend in 1 Johannes 1. Geen verschil. Het is dus niet nodig je af te vragen of iemand gemeenschap met de Vader en de Zoon heeft. We behoren te handelen naar het voorschrift in 1 Korinthe 5 en de gemeenschap met iemand die volhardt in zondigen (in leer of leven) te weigeren. 

Waarom handelen naar 1 Korinthe 5 en niet naar 1 Johannes 1? Omdat in 1 Johannes 1 niet de vraag wordt behandeld met wie wij mogen brood breken, terwijl dat juist wel het onderwerp van 1 Korinthe 5 is. 

De opmerking dat we ons moeten afvragen of iemand gemeenschap met de Vader en de Zoon heeft, lijkt een ander uitgangspunt te noemen dan de vraag of iemand in zonde leeft of met ongerechtigheid verbonden is of niet. Lijkt, want er is geen verschil tussen de notitie in 1 Johannes en hetgeen 1 Korinthe 5 ons leert. Maar doordat het anders lijkt, komen meerderen in verwarring, wat zonder twijfel de bedoeling van de boze is. Het is daarom geraden ons te houden aan hetgeen bedoeld is om ons te leren wat Gods bedoeling voor de gemeente is en wat niet; dat is zowel in 1 Korinthe 5 als in 2 Timotheüs 2 het onderwerp, terwijl dat in 1 Johannes 1 niet het onderwerp is. 

2) Moeten we iemand aan de Avondmaalstafel ontvangen, als de Heer hem zou ontvangen?

We weten dat de Heer in het algemeen ieder ontvangt. In Lukas 15:2 lezen we dat de schriftgeleerden het verwijt uitten: “deze ontvangt zondaars en eet met hen”. Dan zal Hij zeker gelovigen ontvangen. Maar is dat van toepassing op de vraag wie wij aan de tafel des Heren mogen ontvangen? 

Uit de evangeliën kennen we het doen en laten van de Heer toen Hij op aarde was. Maar dat betreft niet een verkeren in de gemeente Gods, die er nog niet was, maar zijn houding in de wereld. De gemeente Gods was nog een toekomstige zaak. Zij is ontstaan na de hemelvaart met de uitstorting van de Heilige Geest, die de verschillende gelovigen tot één lichaam heeft gedoopt, zoals we kunnen lezen in 1 Korinthe 12:13. 

Zeker, we weten van de goedertierenheid van de Heer, van zijn geduld, zelfs met Judas, van zijn zachtmoedigheid en zijn bereidheid op de huichelachtige uitnodiging van een Farizeeër in te gaan en met hem te eten. Maar, nogmaals, dat betrof niet de gemeente. We behoren de Heer te volgen, ook in die lankmoedigheid en dat geduld, maar dat betreft ons leven in de wereld en niet ons samenkomen als gemeente om de dood des Heren te verkondigen. 

Sommigen lijken te suggereren, dat de Heer ook met betrekking tot het ontvangen aan de tafel des Heren veel minder streng is, dan zij die willen handelen naar 1 Korinthe 5 en 2 Timotheus 2. In het laatst genoemde hoofdstuk lezen we: 

19 En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid. 

20 Doch in een groot huis zijn niet alleen voorwerpen van goud en van zilver, maar ook van hout en van aardewerk, en wel deels met eervolle, deels met minder eervolle bestemming; 

21 indien iemand zich nu hiervan gereinigd heeft, zal hij een voorwerp zijn met eervolle bestemming, geheiligd, bruikbaar voor de eigenaar, voor iedere goede taak gereed.

Breken met ongerechtigheid. Er zullen er zijn, die dat niet doen, al wordt die ongerechtigheid bij henzelf niet gevonden. Ze breken niet met hen die door die ongerechtigheid gekenmerkt worden en maken zich met hen één in de broodbreking. Kunnen we hen ontvangen? Neen, want dan verklaren we, dat er tegen hun gedrag geen bezwaar is. Als we dat verklaren, zijn we ook zelf schuldig. 

Zij hebben er geen bezwaar tegen zich in de broodbreking te verbinden met hen die zich aan het avondmaal met zonde verbinden. Zij zouden zelf zich niet met die zonde aan het avondmaal durven verbinden, wetende, dat zij dan verkeerd zouden handelen. Maar als een ander dat wel durft en dus verkeerd handelt, achten zij dat geen bezwaar. 

Mogen we zo twee maten hanteren? Mogen we bij een ander goedpraten, wat wijzelf voor de Heer niet zouden kunnen verantwoorden? Het is duidelijk, dat zo’n redenering niet deugt. Als wij als gelovigen moeten breken met ongerechtigheid, moeten andere gelovigen dat eveneens doen. De Heer maakt geen verschil. En die dat niet doen, handelen ongehoorzaam en kunnen niet ontvangen worden voor de broodbreking. Waar men dat toch doet, handelt men niet naar de wil van de Heer. Ook dat is niet te rechtvaardigen. Tegenover verkeerde dingen is een duidelijk afwijzen het enige juiste antwoord. 

Maar zou de Heer hen wel ontvangen? Dat wordt door meerderen wel verdedigd. De Heer zou dus minder nauw kijken. 

Laten we eens zien, hoe de Heer denkt over de heiligheid van zijn gemeente. 

In Handelingen 5 lezen we over Ananias en Saffira, die een deel van de opbrengst van hun bezitting aan de voeten van de apostelen legden met de bewering dat het de gehele opbrengst was. Dat kan toch niet zo erg zijn. Laten we waarderen dat ze tenminste een deel wilden afstaan. Er zijn er genoeg die niets willen afstaan. Maar het was leugen en bedrog en de Heer paste de strengste tucht toe door beiden ter plaatse te laten sterven. De heiligheid van zijn huis, de gemeente, is geen kleinigheid die gebagatelliseerd kan worden. 

Verzen 4-5 en 8-10 zeggen wat er gebeurde: 

4 Als het onverkocht gebleven was, bleef het dan niet van u, en was, na de verkoop, de opbrengst niet te uwer beschikking? Hoe kondt gij aan deze daad in uw hart plaats geven? Gij hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen God. 

5 En bij het horen van deze woorden viel Ananias neder en blies de adem uit. En een grote vrees kwam over allen, die het hoorden. en

8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gij het stuk land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel. 

9 En Petrus zeide tot haar: Hoe hebt gij kunnen overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken? Zie, de voeten van hen, die uw man hebben begraven, zijn aan de deur en zij zullen ook u uitdragen. 10 En zij viel terstond neder voor zijn voeten en blies de adem uit; en de jonge mannen kwamen binnen en vonden haar dood en zij droegen haar uit en begroeven haar bij haar man. 

11 En een grote vrees kwam over de gehele gemeente en over allen, die dit hoorden. 

In 1 Korinthe 11 wordt geschreven over wanorde bij het avondmaal. Sommigen beschouwden het als een gelegenheid om gratis voldoende te eten. Hoe de Heer daarover dacht, zegt vers 30: Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen.

De Heer kon een dergelijke verachting voor het heilige van het avondmaal niet dulden en greep met zware tuchtiging in. 

De Schrift zegt ons in 2 Korinthe 7

laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods.

Dat is wat de Heer voor zijn gemeente bedoelt. Zij die menen, dat de Heer minder gestreng op de heiligheid let dan zij die de woorden in 2 Timotheus 2 consequent willen toepassen, vergissen zich dus schromelijk. 

 

Zou de Heer deze of gene toelaten? 

Als het een Christen betreft, die zich niet met ongerechtigheid verbindt, zeker wel. Als het een gelovige betreft, die niet met ongerechtigheid breekt, maar het brood breekt met hen die in leer of leven te veroordelen zijn, ongetwijfeld niet. Hij handelt niet tegen zijn eigen Woord in. 

De vraag “zou de Heer hen ontvangen?” suggereert, dat de Heer hen wel ontvangen zou. Maar die vraag deugt niet in dit verband en de suggestie die er in verborgen is, leidt velen in een verkeerde richting. Als het om de heiligheid van zijn gemeente en van de tafel des Heren gaat, is de Heer niet meer tolerant dan wij. Die suggestie is totaal verkeerd. 

“Raakt niet aan, hetgeen onrein is”, zegt vers 17 van 1 Korinthe 6. Raken we hetgeen onrein is niet aan, als we met iemand aanzitten, die in zonde voortgaat of verkeerde leringen leert? Zonder twijfel wel. Keurt de Heer dat goed. Zeker niet. 

Waardoor hebben sommigen moeite om hen die zulk een verontreiniging van geen betekenis achten, niet te ontvangen aan de tafel des Heren? Is het voor hen een groot bezwaar om een broeder te weigeren, maar geen bezwaar om de wil van de Heer niet te doen en de heiligheid niet te voleindigen in de vreze Gods? Dan is blijkbaar het besef, dat de tempel Gods heilig is, ver heen versleten. 

Is er niet meer over dit onderwerp te zeggen? Zeker wel. Maar het was slechts de bedoeling van dit artikel aan te tonen, dat de twee genoemde opvattingen de aangehaalde Bijbelse uitspraken in 1 Korinthe en 2 Timotheüs niet tegenspreken noch krachteloos maken. Ze zijn voluit gezaghebbend voor ons handelen. 

In zaken van tucht en bij de vraag of we iemand voor de broodbreking kunnen ontvangen, speelt onvermijdelijk het menselijk gevoel een rol. Dat is goed en moet tot uiting komen in de wijze waarop we ons tegenover iemand gedragen, liefdevol, ootmoedig en meelevend. Maar dat gevoel mag geen maatstaf zijn voor ons handelen met betrekking tot de vraag of iemand met ons kan broodbreken. Alleen Gods woord is beslissend. 

Als we ons niet aan dat woord houden, maar gemeenschap aanvaarden met hen, die verkeerde verbindingen aan het avondmaal accepteren, handelen we ten eerste in strijd hetgeen naar onze eigen overtuiging Gods Woord ons leert, maar openen we ook de deur voor een ontwikkeling waarvan we het einde niet kunnen overzien. 

Hiermee moeten we echter niet afsluiten. De vraag mag gesteld worden, hoe we de ander, met wie we helaas het brood niet kunnen breken, dan tegemoet behoren te treden. Dat moet zijn met ootmoed, en veel liefde. Niet de liefde die slechts bestaat in het afwezig zijn van onvriendelijkheid en dergelijke, neen, in de aanwezigheid van tegemoetkoming, liefde en gastvrijheid en dergelijke dingen. En laten we ons niet laten remmen door schuchterheid of verlegenheid, want hoewel onbedoeld, geven zij de indruk van onverschilligheid. 

 

Tenslotte is er een ernstig vervolg op deze overdenking nodig. Indien wij weigeren aan de tafel des Heren op de besproken wijze met ongerechtigheid gemeenschap te hebben, maar het in eigen leven niet nauw nemen met de heiligheid, is er sprake van een voor de Heer afschuwelijke huichelarij. Dan is ook bij onszelf het besef van de heiligheid van de tempel des Heren ver heen versleten. Laten we daarom hart en wegen in Gods licht bezien en weg doen wat bij de duisternis behoort, opdat we een rein deeg zullen zijn.

 

J.Ph.Buddingh.