Gods Gemeente: Bevoorrechte positie voor de vrouw

 

Het laatste vers van het geslachtsregister van de Heer Jezus in Mattheüs 1, vers 16, luidt als volgt: Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus geboren is, die Christus genoemd wordt. 
Het is het laatste vers in het geslachtsregister van Jozef. Maar hij wordt niet genoemd als vader, maar alleen als "echtgenoot van Maria, uit wie de Heer geboren is". 
In Lukas 1 wordt Maria in vers 27 vermeld, voordat de naam van haar man Jozef wordt genoemd. Maria kreeg ook van een door God gezonden engel de boodschap, dat uit haar de Heer geboren zou worden, terwijl Jozef in een droom de boodschap kreeg, dat hij zijn vrouw zonder bezwaar tot zich moest nemen, wat meer afstandelijk is dan de ontmoeting met een engel. 
Eigenlijk wil ik er slechts op wijzen, dat een vrouw, Maria, de eerste is geweest aan wie de komst van de Heer is aange-kondigd, dat Maria van Bethanie de eerste is geweest, die begrepen heeft, dat Hij zijn leven zou geven en Hem daarom gezalfd heeft, en dat Maria Magdalena de eerste is geweest, die gehoord en gezien heeft, dat Hij was opgestaan. Dat mag wel heel bijzonder genoemd worden. 

Over de jonge jaren van de Heer Jezus is ons weinig meege-deeld. Lukas zegt Het kind groeide op en werd krachtig, en het werd vervuld met wijsheid, en de genade Gods was op Hem (2:40), Hij ging met hen terug en kwam te Nazaret en was hun onderdanig (2:51) en Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen (2:52). Dat zijn notities over Hemzelf. 

Maar toen Hij na drie dagen in de tempel gevonden was, zei niet Jozef, maar Maria Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken U met smart! (2:48).
Het is duidelijk, dat bij de geboorte van de Heer en bij de ver-zorging in de kinderjaren de vrouw, Maria, de hoofdrol speelde. Heel begrijpelijk, want wie zoogt de kleine en bij wie vindt een kind troost en liefdevolle armen, als het zich bezeerd heeft? Zo is door de aard en het wezen van man en vrouw de positie van beiden reeds bepaald, voor de vrouw een positie, waarin zij ten opzichte van de Heer beslist bevoorrecht was. 

Vrijwillige dienst door vrouwen.

We lezen in het evangelie, dat de dsicipelen door de Heer ge-roepen werden en dat zij Hem volgden, maar waar leefden zij van en wie verzorgde Hem? Dat mag een minder belangrijk onderwerp lijken, het is niettemin een zaak, die in het leven van een mens geregeld moet worden. 

Daarover lezen we in Lukas 8 het volgende: En het geschiedde kort daarna, dat Hij van stad tot stad en van dorp tot dorp trok, verkon-digende het evangelie van het Koninkrijk Gods, en de twaalven met Hem, en enige vrouwen, die genezen waren van boze geesten en van ziekten: Maria, met de bijnaam: van Magdala, van wie zeven boze geesten uitgegaan waren, en Johanna, de vrouw van Chusas, de rentmeester van Herodes, en Susanna en vele andere, die hen (of Hem) dienden met hetgeen zij bezaten (verzen 1-3).
De conclusie is onvermijdelijk, dat de vrouwen, die in Hem geloofden, een uiterst belangrijke rol hebben gespeeld in het leven van onze Heer op aarde. Hij, die vijfduizend mannen met vijf broden en twee vissen kon voeden, was niet van menselijke hulp of verzorging afhankelijk, maar leefde vrijwillig als een van ons. En het is opvallend, dat van de (mannelijke) discipelen gezegd wordt, dat zij Hem volgden, maar van de vrouwen dat zij Hem dienden. En van hen, die Hem dienen, heeft de Heer in Johannes 12:26 gezegd: "Zo iemand mij dient, de Vader zal hem eren". Onder de vrouwen, die Hem dienden, wordt Martha twee maal met name genoemd. 

Een vrouw, die het goede deel koos.

We hebben Maria al genoemd als degene, die Hem voor zijn begrafenis heeft gezalfd; zij is echter ook de enige, van wie nadrukkelijk geschreven staat, dat zij aan de voeten van de Heer zat en naar zijn woorden luisterde. Discipelen en grote aantallen mensen hebben Hem ook gehoord en mogelijk met veel aandacht. Petrus heeft ook gezegd "tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens". Dat toont wel, hoezeer de discipelen zijn woorden hoog schatten.
Toch is de vermelding, dat Maria aan de voeten van de Heer zat en naar zijn woorden luisterde, uniek. Van geen van de disci-pelen wordt gezegd, dat hij dat goede deel gekozen had. 

Vrouwen, die een goed werk aan de Heer verrichtten.

Dan zijn er de twee vermeldingen, dat de Heer gezalfd werd. Dat Maria dat gedaan heeft, hebben we al genoemd. En de Heer heeft dat bijzonder gewaardeerd. Het andere geval betreft de vrouw, die zijn voeten met tranen nat maakte en zalfde, vermeld in Lukas 7. 
Twee vrouwen hebben Hem gezalfd en daarmee een goed werk aan Hem verricht. Van geen van de discipelen lezen we iets dergelijks. 
Tenslotte, zoals reeds gezegd, op de dag van zijn opstanding verscheen de Heer het eerst aan Maria Magdalena. 

Eervolle vermelding van vrouwen.

We zien uit de genoemde vermeldingen, wat een belangrijke rol een vrouw en vrouwen gespeeld hebben bij de geboorte, in het leven, bij de begrafenis en bij de opstanding van onze Heer. Ze worden met ere genoemd en zijn voor ons navolgenswaardige voorbeelden. 
De Heer heeft de discipelen meer dan eens moeten terecht wijzen. Toen zij zich afvroegen, wie de meeste van hen was, heeft Hij ze er op gewezen, dat hij die dient, de meeste is. 
We lezen nergens, dat de vrouwen, die Hem volgden, ook met die vraag bezig waren en ook niet, dat de Heer hen heeft vermaand. Zij dienden uit zichzelf reeds. Het enige vermaan aan een vrouw is de opmerking tegen Martha geweest, dat zij be-zorgd en verontrust was over veel dingen. Een vermaning kan men dat echter nauwelijks noemen. 
We lezen ook niet, dat de Heer vrouwen geroepen heeft, opdat zij Hem zouden volgen en dienen. Zij deden dat blijkbaar uit eigen beweging. De discipelen echter heeft Hij geroepen om Hem te volgen. 
We zouden ook in de Handelingen en in de brieven in het Nieuwe Testament kunnen zoeken en ontdekken, dat ook daarin sommige vrouwen met waardering genoemd worden om de rol die zij speelden in het werk des Heeren en om hun toewijding. Niemand kan dan ook zeggen, dat vrouwen in de Schrift als van minder betekenis voor de Heer worden voorgesteld. Zij worden inderdaad meer dan eens met ere genoemd. 

Discipelen en apostelen.

Er zijn meerdere discipelen van de Heer geweest, meer dan de ons bekende twaalf. We weten, dat ook Nicodemus en Jozef van Arimathea discipelen van Hem waren. 
Handelingen 1:15 zegt: En in die dagen stond Petrus op onder de discipelen (en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen)......Ook vandaag zijn er gelukkig velen, die in Hem geloven en discipelen genoemd kunnen worden. 
Maar er zijn slechts twaalf apostelen geweest. In Handelingen 1:13 worden er elf genoemd. Judas Iskariot was immers afge-vallen. In hetzelfde hoofdstuk lezen we in vers 2, dat de Heer is opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven.
Onder de discipelen waren meerdere vrouwen (Hand. 1:14), maar de apostelen waren gelovige mannen, die Hijzelf had uit-gekozen. Zij moesten als door Hem uitgezondenen met apos-tolisch gezag het Woord Gods prediken. Dat heeft de Heer aan mannen voorbehouden. 
De Heer heeft aan ieder zijn taak en plaats gegeven. De plaats en taak van een gelovige man is niet helemaal gelijk aan die van een gelovige vrouw en omgekeerd. De man moet niet de plaats van een vrouw willen innemen en de vrouw moet niet de plaats van een man willen innemen. Ook moet de man niet vermoeden, dat hij is achtergesteld en evenmin moet de vrouw gaan denken, dat zij is achtergesteld. Hij, die beiden heeft geschapen en van beiden de Heer is, weet wat de beste taak en de beste plaats voor zowel de broeder als de zuster is. 

Mannen en vrouwen in de samenkomst van de gemeente.

Paulus heeft in 1 Korinthe 14 geschreven over de gang van zaken in de gemeente. In vers 26 schreef hij: Telkens als gij sa-menkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. 
Iemand zou kunnen denken, dat "een ieder" niet tot de broeders beperkt kan zijn, en dat de zusters dus ook vallen onder het-geen Paulus in dit vers zegt. Dat is evenwel een onjuiste ge-dachte. Paulus liet immers in vers 34-37 volgen: de vrouwen moeten in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt. En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente. 
Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft het alleen u bereikt? 
Indien iemand meent een profeet of geestelijk mens te zijn, laat hij dan wel weten, dat hetgeen ik u schrijf, een gebod des Heren is. 

Zwijgen en niet spreken. 
Iemand kan opmerken, dat een vrouw dus niet als spreker moet fungeren, maar dat zij wel een getuigenis kan geven, een gebed kan uitspreken en een lied kan voorstellen. Maar ook dat is on-juist. 

Een getuigenis geven is spreken in de gemeente en dat is in ieder geval niet naar de wil van de Heer. En over de gebeden in de gemeente schreef de apostel in 1 Timotheüs 2:8 het volgen-de: Ik wil dan, dat de mannen op iedere plaats bidden met opheffing van heilige handen, zonder toorn en twist. 
Dat hij hier inderdaad alleen de mannen bedoelt, blijkt uit de volgende verzen, waarin hij iets over de vrouwen heeft te zeg-gen: Evenzo, dat de vrouwen zich sieren met waardige kleder-dracht, zedig en ingetogen, niet met haarvlechten en goud of paarlen en kostbare kleding, maar (zo immers betaamt het vrouwen, die voor haar godsvrucht uitkomen) door goede werken. 
Een vrouw moet zich rustig, in alle onderdanigheid, laten onder-richten, maar ik sta niet toe, dat een vrouw onderricht geeft of gezag over de man heeft; zij moet zich rustig houden. (9-12).

Het feit, dat de Apostel de vrouwen in vers 9 afzonderlijk aan-spreekt, toont ons, dat hij inderdaad bedoelde, dat de mannen zouden bidden en niet de vrouwen. Daarbij had hij het oog op de samenkomsten van de gemeente, zoals blijkt uit hetgeen hij in 1 Timotheüs 3:14 en 15 heeft geschreven: Dit schrijf ik u, hoewel ik vrij spoedig tot u hoop te komen. Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God.
Als iemand meent, dat Paulus in 1 Korinthe 14 niet bedoeld kan hebben, dat vrouwen in alles moeten zwijgen, zodat zij ook geen gebed mogen uitspreken, omdat daar uit zou volgen, dat vrouwen ook niet mogen zingen, is het antwoord, dat er nog een groep is, die inderdaad moet zwijgen en geen gebed mag uitspreken, de kinderen. Niemand zal echter verdedigen, dat kinderen niet mogen meezingen. Het blijkt dus, dat ieder begrijpt dat het gebod om te zwijgen niet op zingen betrekking heeft. 

We kunnen dus samenvatten, dat vrouwen inderdaad moeten zwijgen in de gemeente, ook niet moeten spreken om een getui-genis af te leggen en niet moeten bidden noch liederen voor-stellen, maar zich rustig moeten houden. Het meezingen valt niet onder het voorschrift in 1 Korinthe 14. 

Vers 37 van dit hoofdstuk is van groot gewicht: Indien iemand meent een profeet of geestelijk mens te zijn, laat hij dan wel weten, dat hetgeen ik u schrijf, een gebod des Heren is. 
Het hiervoor behandelde is het enige onderwerp, waaraan de Apostel een dergelijke uitspraak heeft toegevoegd. De Geest van God heeft geweten, dat er verzet tegen het voorschrift van de apostel zou komen en er daarom nadrukkelijk op gewezen, dat dit een gebod van de Heer is. 
De laatste tijd wijkt de ene na de andere groep van gelovigen van dit voorschrift af. Allerlei redeneringen worden ten beste gegeven om die ongehoorzaamheid te rechtvaardigen. Het valt te vrezen, dat ook sommige leidslieden onder de gelovigen, die het hier gebodene geheel onderschrijven, omwille van populari-teit of het aantal meegaan in tegengestelde richting. Maar onge-hoorzaamheid is niet te rechtvaardigen en is tot oneer van de Heer. Laten we niet met de stroom van afwijking meedrijven, maar met beslistheid de geboden en het woord van onze Heer en Meester bewaren.

J. Ph. Buddingh