Gods Gemeente: Hoe de Heer het wil als wij samenkomen

Die dag na de sabbat.

Heel vroeg in de morgen was Maria van Magdala naar het graf gegaan, waarin zij, nog net vóór de sabbat begon, het lichaam van Jezus Christus, haar Here, hadden gelegd.

Op de sabbat had zij gerust, zoals was voorgeschreven in de wet, maar innerlijk had zij geen rust gekend. De Here die haar van zeven boze geesten had bevrijd, was gestorven en ze hadden Hem wegens de komende sabbat haastig  begraven, te haastig. Daarom was zij op de eerste dag van de week toen het nog donker was met specerijen naar het graf gegaan.

Wat dacht zij daar te doen? Het graf was met een zware steen gesloten. Als zij meende, dat de begrafenis te haastig had plaats gevonden en dat er nog een en ander met specerijen te doen was, zou ze wel ontdekken, dat ze niets kon beginnen. Zonder hulp zou zij immers onmogelijk de steen kunnen wegrollen.

Maar daaraan dacht zij niet. Zij zocht haar Here, omdat zij Hem boven alles liefhad, zelfs als gestorvene. Niet haar verstand, maar de liefde dreef haar.

Toen zij bij het graf gekomen was, bleek dat de steen was weggerold en dat het lichaam er niet meer lag. Dat deed haar huilen. Iemand vroeg haar waarom zij huilde. Zij dacht dat ze de tuinman voor zich had en zei: zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen. Daarop noemde de Here haar naam en toen herkende zij Hem. (Johannes 20:15).

Maria zou een dode beslist niet kunnen dragen. Maar uit haar woorden blijkt, dat zij niet door verstandelijke overleggingen, maar door haar hart gedreven werd. De liefde tot de Here beheerste haar handelen en haar spreken.

Op de avond van die dag waren de discipelen bij elkaar. Wat een dag was het geweest! Eerst was er de ontzetting over de kruisiging en het lijden van de Here geweest, gevolgd door de haast automatische handelingen bij zijn begrafenis, verlamd en verdoofd als zij waren door verdriet en verbijstering. Daarna de sabbat, de rustdag, die voor hen  eerder een dag van storm in de ziel was geweest.

En toen was de eerste dag gekomen, waarop reeds vroeg de meest wonderlijke, haast ongelooflijke dingen gebeurd waren.

Heel vroeg in de morgen was Maria met de mededeling gekomen, dat het graf geopend was en dat het lichaam er niet meer was. Johannes en Petrus hadden gezien, dat het waar was, evenals de vrouwen, die met specerijen naar het graf gegaan waren. Bovendien hadden zij engelen gezien, die hun gezegd hadden, dat Hij was opgestaan.

Maar Maria had Hem ook ontmoet en Hij was aan Petrus verschenen, terwijl Cleopas en zijn vriend Hem hadden herkend bij de broodbreking.

Wat een dag, die vroege morgen,

toen het graf geopend bleek,

waar de Meester was geborgen,

toen het al verloren leek.

Wat een dag,

toen zij Hem zag

en na Jezus’ eerste woorden

ook haar naam “Maria” hoorde.

Wat een dag, toen  twee tezamen,

van Jeruzalem naar huis,

onderweg Hem tegenkwamen

en Hem pas herkenden thuis.

Bij het brood,

dat Hij hun bood,

kon het geen geheim meer wezen:

Jezus Christus was herrezen.

Maar ook die dag, vol verwarrende, verbazingwekkende en verblijdende dingen, was voorbijgegaan en op de avond waren de discipelen bijeen. Wat bracht hen bij elkaar?

Hun liefde tot de Here.

Vóór het verraad van Judas hadden zij nog getwist over de vraag, wie van hen de belangrijkste was, een zeer geschikt onderwerp om mensen uit elkaar te drijven. Maar op de avond van die dag was niemand van hen bezig met de vraag, welk nummer hij op de ranglijst had. Zij waren die avond bijeen omdat allen slechts aan die Ene dachten.

De engel bij het graf had tegen de vrouwen gezegd, dat Hij hun voorging naar Galilea en dat zij Hem daar zouden zien (Mattheüs 28:7). Hij had hun geen opdracht gegeven om op die dag samen te komen. Maar dat was ook niet nodig geweest.

Hij, die beloofd had voor hen een plaats in het vaderhuis te bereiden, die hen zijn vrienden genoemd had en die in zijn gebed gezegd had, dat Hij hen altijd bij zich wilde hebben, was niet aanwezig, toen zij bij elkaar kwamen, maar Hij was wel in aller hart en gedachten en er is geen gebod of bevel nodig om als familie samen te komen, als het gaat om een geliefde, met wie allen vervuld zijn. Dat is bij een begrafenis het geval, bij een huwelijk en ook bij een geboorte. Zou dat dan niet hetzelfde zijn, als een gestorven geliefde uit de dood blijkt te zijn teruggekeerd?

Waar zouden ze over gesproken hebben?

Over de Here natuurlijk. vooral over zijn lijden en sterven, want dat had een heel diepe indruk gemaakt. Maar ook over zijn opstanding, hoewel hun gesprek daarover een beetje verward moet zijn geweest. Verwonderd en geboeid zullen ze naar het verslag van de twee uit Emmaus geluisterd hebben.

Was het dus waar en helemaal zeker, dat Hij was opgestaan? Was er over zijn lijden en over zijn opstanding in de Schriften zoveel te vinden, als Hij aan die beiden verteld had en hadden zij zoveel over het hoofd gezien of verwaarloosd?

Terwijl zij zo spraken, stond Hij plotseling in hun midden, hoewel de deuren gesloten waren. En Hij zei ‘vrede zij u’. Daarbij toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde.

Zij zagen de wonden in zijn handen en wisten zeker, dat het de Here was, en zij verblijdden zich.

Wat een samenkomst is dat geweest! De discipelen met de opgestane Here in het midden.

Wat een dag, toen zijn verschijnen

als de opgestane Heer

          in het midden van de zijnen

          plaats vond voor de eerste keer.

          Jezus leeft

en Jezus geeft

ons de tek’ nen van zijn lijden

dat wij zien en ons  verblijden.

Acht dagen nadien

Een week later waren de discipelen weer bijeen, deze keer met Thomas erbij. Hij was de vorige maal thuisgebleven. Hij had niet willen geloven, dat de Here was opgestaan en dat zij Hem gezien hadden. Maar ook op die eerste dag van de week kwam de Here in hun midden, hoewel de deuren gesloten waren. En Thomas zag Hem met eigen ogen en hij geloofde.

Wat bracht de discipelen die keer samen?

Net als de vorige maal was dat hun liefde tot de Here. Vrienden kunnen veel te bepraten hebben, maar nooit hadden vrienden meer te bepraten dan deze discipelen van de Here Jezus. En waar zijn vrienden zo intens met Hem bezig waren, kwam de Here weer bij hen. Hij stelde hen niet teleur.

Nu, meer dan 1900 jaren later.

Er zijn sindsdien vele eerste dagen van de week voorbij ge-gaan. Als we van 1970 jaren uitgaan, komen we, met 52 vermenigvuldigd, op 102.440 eerste dagen, een respectabel aantal.

Stel je voor, dat de discipelen de komende zondag opnieuw konden samenkomen, zou de Here dan weer in het midden komen?

Dat lijkt teveel gevraagd, of niet soms?

Dat is niet teveel gevraagd en het hoeft niet gevraagd te wor-den, want de Here heeft in Mattheüs beloofd: ‘Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen’. (18:20).

In zijn naam vergaderd zijn, is niet een toevallige ontmoeting van gelovigen, bijvoorbeeld op een camping of in de trein. Dat zou slechts een ontmoeting van vakantiegangers of van treinreizigers zijn. Gelovigen zijn vergaderd tot zijn naam, als niet een willekeurige zaak hen bijeenbracht, maar het feit, dat zij in Hem geloven en met Hem bezig willen zijn. We kunnen ook zeggen: gelovigen zijn vergaderd tot zijn naam, als zij als gemeente samenkomen met geen andere binding dan de belijdenis van en het geloof in de naam van de Here Jezus.

Dat is niet de band van het lidmaatschap van deze of gene groepering of dit of dat kerkverband. Het is het samenkomen als leden van het lichaam van Christus zonder enig ander kerkelijk lidmaatschap.

Aan dat samenzijn heeft de Here de belofte verbonden, dat Hij in het midden is. Zou u dat samenkomen niet willen bijwonen? Dat moet toch door de Here gezegend worden!

Is dat niet heel bijzonder? Hij kwam twee maal op de eerste dag van de week (zover wij uit de Schrift weten) in het midden van hen, die alleen met Hem bezig waren en doet dat nog steeds. Hoe zouden wij, zijn discipelen van nu, dan doen wat Thomas gedaan heeft, afwezig blijven, zodat wij Hem niet zouden zien, zoals Thomas? Dat is toch ondenkbaar.

Stel dat een zekere gelovige erg trouw is en vanaf zijn vijftiende tot zijn vijfenzeventigste jaar in de naam van de Here Jezus met anderen vergadert. Dan zou hij 3120 maal aanwezig zijn geweest. Maar wat is dat bij de meer dan 102.000 maal, dat de Here aanwezig was? Bovendien, was het een straf om te komen, waar de Here in het midden kwam? Dat zou vreemd zijn. Dan is kennelijk de liefde niet erg warm meer. Wat dan, als de Here ons allemaal opneemt en voor eeuwig bij zich doet wonen? Dat moet dan een minder prettig vooruitzicht wezen. Als dat allemaal zo is, moet er wel iets grondig mis wezen, veel meer mis dan bij Thomas.

Gezag wanneer de Here in het midden is.

‘Daar ben Ik in het midden van hen’.

Die belofte van de Here maakt duidelijk, wie die gemeente van gelovigen kracht en gezag verleent. Kracht en gezag zijn nodig,  want men kan de belijdenis van de naam des Heren niet combineren met ongerechtigheid en zonde. Waar dat toch gebeurt, kan de Here niet wonen en kan Hij ook niet zeggen: vrede zij u. Er zal dus kracht en gezag moeten zijn om zonodig op te treden en ongerechtigheid buiten te sluiten. Het gezag dat daarvoor nodig is, ligt bij Hem. En de gemeente moet dat gezag in zijn naam uitoefenen.

In zijn naam, dat betekent op de wijze zoals Hij dat zou doen, naar zijn Woord. Doordat Hij in het midden is, heeft de gemeente het gezag dat nodig is.

Een willekeurige groep van gelovigen, bijvoorbeeld op een camping, heeft niet zulk gezag en ook niet een daartoe uitgekozen groep uit de gemeente. Neen, de Here heeft het gezag aan de gemeente gegeven en dat kan niemand wijzigen.

Zeven weken later.

Zeven weken na de opstanding van de Here Jezus was het de dag van het Joodse pinksterfeest. Dat feest begon op de dag na de sabbat, zoals we in Leviticus 23 vers 16 kunnen lezen. Op die eerste dag van de week waren de discipelen weer bijeen: ‘Toen de dag van het pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen aan één plaats bijeen’ (Handelingen 2:1).

Het lijkt er op, dat de discipelen er een gewoonte van maakten om op een eerste dag van de week samen te komen. In Handelingen 20 lezen we ‘En op de eerste dag van de week, toen wij vergaderd waren om brood te breken, sprak Paulus tot hen’ (Vers 7). Dat was veel jaren later.

Op die pinksterdag gebeurde er weer iets bijzonders. De discipelen die samengekomen waren, ontvingen op die dag de Heilige Geest, de vervulling van de belofte van de Here. En door de kracht van die Geest van God verkondigden zij de grote werken van God in allerlei vreemde talen.

Die dag hoeft niet herhaald te worden. De Heilige Geest is ge-komen en zal bij ons blijven, zoals de Here heeft gezegd (Johannes 14:17). Ieder, die gelooft, ontvangt die Geest en wordt daarmee door God verzegeld (Handelingen 2:38 en Efeze 1:13). Men hoeft niet om die Geest te bidden, zoals de discipelen ongetwijfeld vóór de pinksterdag hebben gedaan, want God heeft die belofte vervuld.

Door die Heilige Geest zijn zij die in Jezus Christus geloven tot één lichaam gevormd, het lichaam van Christus, waarvan Hij het Hoofd is (1 Korinthe 12:13).

De gelovigen waren aanvankelijk alleen Joden. Maar zelfs nadat Paulus zijn bekende zendingsreizen had volbracht en vele gemeenten der Heidenen ontstaan waren, hielden de Joodse gelovigen zich nog aan de wet van Mozes: ‘Gij ziet, broeder, hoe vele tienduizenden van Joden er zijn, die geloven en zij zijn allen ijveraars voor de wet’ Handelingen 21:20.

Die gelovige Joden hebben uiteraard ook de sabbat gehouden en op die dag gerust. Dat weerhield hen echter niet om op de eerste dag van de week als christenen te vergaderen, temeer daar zij op de sabbat een andere samenkomst hadden, namelijk in de synagoge.

Er is ongetwijfeld geen vermenging van de sabbat met de eerste dag geweest, evenmin een verwisseling. De sabbat was en bleef de zevende dag, maar de dag van de opstanding spreekt als eerste dag van een nieuw begin door Jezus Christus.

Daarin is sindsdien niets veranderd.

Er zijn nog steeds Joden, die de sabbat houden. Maar op de eerste dag van de week mogen zij die in Jezus Christus geloven, in zijn naam samenkomen en weten, dat Hij in hun midden is. Wat drijft hen? Als het goed is hun liefde tot de Here, zoals in het begin. Wat zoeken zij en waarover spreken en zingen zij? Hun Here, die voor hen gestorven en opgestaan is.

Zij zien Hem niet zoals Hij die eerste en tweede maal werd gezien. Maar in brood en beker toont Hij hun wel de tekenen, die net zo spreken als de wonden in zijn handen en zijn zijde. En zij kunnen, net als Thomas, Hem aanbidden als hun Heer en hun God. De Vader zoekt ook aanbidders, die Hem aanbidden in Geest en in waarheid (Johannes 4:23).

De wet had voor iemand die tussen de regels door kan lezen, al reden gegeven te vermoeden, dat de eerste dag van de week, de dag na de sabbat, in Gods dagrekening een bijzondere plaats moest hebben of krijgen. Want de eerste korenschoof, die elk jaar als beweegoffer in het heiligdom getoond werd, moest niet op de sabbat, maar op de dag na de sabbat in het heiligdom getoond worden. En op het daarop volgende feest der weken, zeven weken later, moesten twee broden gebracht worden, niet op de sabbat, maar op de dag na de sabbat. Er moest dan ook een heilige samenroeping plaats vinden. Zie daarvoor Leviticus 23:10-21.

Waarvan spreekt de eerste dag?

Van iets nieuws of een nieuw begin. Op de dag, waarop die eerste korenschoof bewogen werd, is de Here opgestaan en op de dag waarop de twee broden gebracht werden, werd met de uitstorting van de Heilige Geest de gemeente geboren. Een nieuw begin, leven uit de dood, door Jezus Christus. Daarvan spreekt die eerste dag tot op heden. Of is hij voor u alleen een vrije dag?

Het avondmaal, want de Here kent ons..

Ja, de Here heeft het allemaal geweten. En Hij heeft gedacht aan de vele jaren, die nog zouden komen, waarin de gelovigen bij elkaar zouden zijn. Hij wist, dat Hij naar zijn Vader zou terugkeren en dat er een zekere leegte zou zijn, als Hij niet meer zichtbaar in hun midden zou verschijnen.

Er zou daardoor het gevaar zijn, dat ze zouden vergeten, hoe zij verlost waren. Daarom heeft Hij in de laatste nacht, waarin Hij voor zijn gevangenneming met zijn discipelen samen was, het avondmaal ingesteld. Doet dat tot mijn gedachtenis, heeft Hij daarbij gezegd. Dat is dus het doel als wij het avondmaal vieren: Jezus Christus gedenken door het brood te eten en de wijn te drinken.

Zeker, we verkondigen daarmee ook zijn dood, geven ook uitdrukking aan de eenheid van zijn lichaam, de gemeente. Maar dat wordt als gevolg genoemd, niet als doel. Het doel is Christus Jezus zelf. Hem gedenken wij in de broodbreking, met grote dankbaarheid.  

En volgens Lukas heeft de Here gezegd “dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt” en “deze drinkbeker is het nieuwe verbond in mijn bloed, dat voor u vergoten wordt”. Die accenten heeft de Here gelegd. We moeten dat niet veranderen of vervangen door een ander accent, alsof wij onze redding van minder belang achten dan de verheerlijking van God. Het is waarschijnlijk dat we dan trachten hoger te grijpen dan waar we geestelijk staan.  

Zoals we al overdacht hebben, heeft de Here ons daardoor tekenen gegeven, die van zijn lichaam en zijn bloed, van Hem en van zijn dood voor ons spreken. Wat een zegen, dat de Here ons dat heeft gegeven, wat een zegen, dat Hij ons in die tekenen telkens zijn wonden laat zien, wat een zegen, dat Hij ons daardoor telkens tot bij het kruis brengt.

Het is bijna vanzelfsprekend, dat we dat avondmaal vieren op de dag, waarop we als christenen gewoonlijk samenkomen, dat is op de eerste dag van de week, de dag waarop de Here zijn handen en zijn zijde aan zijn discipelen toonde.

In het evangelie van Lukas lezen we, dat er onder de discipelen twist ontstond over de vraag wie de meeste van hen was (Lukas 22:24). Het lijkt vreemd, dat de Geest van God ons dat treurige feit meedeelt in het hoofdstuk waarin we over de instelling van het avondmaal lezen. Is dat nu een geschikte gelegenheid om over het falen van de discipelen te schrijven?

Zou dat niet zijn om ons te waarschuwen, ons een spiegel voor te houden? Zij waren met dat dwaze onderwerp bezig vlak voor het lijden van de Here. En het valt te vrezen, dat ook wij, als brood en wijn ons bepalen bij Zijn vernedering tot in de dood, in ons denken bezig kunnen zijn onszelf boven broeders en zusters te verheffen. Hoe beschamend is dat.

Of zouden wij beter zijn dan de discipelen? Vast niet.

O nee, het staat er niet voor niets. De Here heeft ongetwijfeld geweten, dat onze zwakheden en fouten dezelfde zijn, als zijn discipelen toen hadden. We zijn gewaarschuwd, en wie kan zeggen, dat hij die waarschuwing niet nodig heeft?

Wat de gemeente van christenen kenmerkte in het begin.

Het begin is de uitstorting van de Heilige Geest geweest. Want door die Geest zijn alle gelovigen samengevoegd tot het ene lichaam van Christus, waarvan Hij het hoofd is. Zij hebben allen die ene Geest ontvangen toen zij zich bekeerd en in Jezus Christus geloofd hebben. (1 Korinthe 12:13).

Over hen die zich in die begintijd bekeerd hebben, staat in Handelingen 2 geschreven:

Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd.

42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden.

43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen.

44 En allen, die tot geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk;

45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden;

46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten,

47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden.

Zij die zijn woord aanvaardden, anders gezegd, zij die geloofd hebben, lieten zich dopen. Zij bleven bij het onderwijs van de apostelen, dat wij in de Heilige Schrift hebben, zij volhardden in de gemeenschap met elkander, zij volhardden in het breken van het brood en zij volhardden in het gebed.

Dat zijn de dingen waarin ook nu de gelovigen behoren te volharden, want de gemeente bestaat uit gelovigen.

In 1 Petrus 4:16 worden de gelovigen christenen genoemd. Dat is de enige naam die de Here kan goedkeuren.

We behoren ons geen Lutheraan of Calvinist te noemen, nog enige andere naam ter onderscheiding hanteren. Het moet ons genoeg zijn een Christen te zijn.

Melk uw eigen koe.

Het onderwijs van de apostelen waarin de eerste Christenen volhardden, is niet hetzelfde als de “kerkleer”. Het is hetgeen we in de Bijbel vinden, die helaas vaak wordt verwaarloosd. Men meent met de leer van de kerk te kunnen volstaan en vergeet, dat alleen het Woord van God geïnspireerd is door de Geest van God.

Een anekdote wil ik de lezer niet onthouden:

Een Ier die gewoonlijk naar de Rooms Katholieke kerk ging, kreeg bezoek van de pastoor, die hem meerdere malen in de dienst had gemist. Toen de pastoor binnentrad, zag hij, dat de man een boek las. Hij vroeg hem, wat hij las.

Het antwoord was ‘Wel ik heb leren geloven in Jezus Christus, mijn Heiland en hoewel ik al op leeftijd ben, voel ik mij in de kennis van Hem nog een pasgeborene. En daarom lees ik nu in de Bijbel.

De pastoor merkte op, dat de Bijbel een goed boek is, maar ook, dat alleen de geestelijken dat moeten lezen. Daarop zei de Ier: Ik lees hier juist, dat ik als pasgeborene zeer begerig moet zijn naar de onvervalste redelijke melk (1 Petrus 2:3). Ik ben een pasgeborene en de Bijbel is zonder twijfel onvervalste redelijke melk voor mij.

Dat is juist, zei de pastoor, maar je vergeet, dat God ons, de geestelijken, als melkboeren heeft aangesteld.

Het antwoord was: Toen ik ziek was en mijn koe niet kon melken, deed mijn buurman dat voor mij. Het was echter vreemd, dat in die weken de melk van mijn koe niet meer romig was, maar een blauwachtig watertje leek. Nadat ik was opgeknapt en zelf weer kon melken, kreeg ik weer de volle romige melk. Hetzelfde was het geval, toen ik de Bijbel nog niet las. In de kerk kreeg ik blauwachtige waterige melk, maar nu ik zelf mijn koe melk door de Bijbel te lezen, krijg ik de volle room van Gods Woord.’

De les uit dit verhaal is: melk uw eigen koe en stel u niet tevreden met hetgeen mogelijk uit het Woord afkomstig is, maar niet Gods Woord zelf is. Alleen de Bijbel geeft ons de onvervalste zuivere melk die voor onze geestelijke groei nodig is. Blijf dus bij de leer van de apostelen, vervat in het Woord Gods. En toets alles wat van mensen komt, uit verleden en uit het heden, aan dat Woord dat de goddelijke standaard van alle waarheid is. Lees het biddend, opdat de Here het verstand verlicht.

Er staat dat de gelovigen volhardden bij het onderwijs der apostelen. Dat onderwijs van de apostelen hebben wij in het Nieuwe Testament. Samen met het Oude Testament is dat wat wij noemen “de Schrift”. Als wij volharden in de leer van de Schrift, doen wij wat ook de eerste Christenen deden. Dat is niet hetzelfde als volharden in “Schrift en belijdenis”.

Voor velen zijn de belijdenisgeschriften nagenoeg even gezaghebbend als het Woord Gods, de Schriften. Dat is echter onjuist. Zij zijn niet door Gods Geest ingegeven en zijn daarom niet gezaghebbend. Er staat veel goeds in, maar zij bevatten eveneens de verkeerde inzichten van de schrijvers. En dat zij in één adem met de Heilige Schrift worden genoemd, geeft ten onrechte de indruk, dat ze nagenoeg goddelijk gezag hebben en onfeilbaar zijn. Daardoor wordt de Bijbel helaas door velen verwaarloosd.

Toevoegen aan het Woord heeft de Here op de laatste bladzijde van de Openbaring scherp afgekeurd, maar dat is hier

praktisch gebeurd. Dat is af te keuren.

Hoe de Here het in zijn huis wil hebben.

Op Gods tijd werd ook aan de heidenen het evangelie gepredikt. Velen van hen kenden de Joodse geschriften niet en waren geneigd zich in hun samenkomsten te laten leiden, door wat ze eertijds in de wereld gekend hadden. Met name in Korinthe deden zich misstanden voor. De apostel Paulus heeft de gelovigen daar geschreven over de wijze, waarop zij zich in de gemeente, dat is Gods huis op aarde, moesten gedragen en ze bekend gemaakt met de wil van de Here voor zijn huis.

Aangezien de eerste brief aan Korinthe nadrukkelijk ook gericht is aan ‘allen, in elke plaats, die de naam van onze Here Jezus Christus aanroepen’, geldt hetgeen de apostel geschreven heeft, niet alleen voor de Korinthiërs, maar voor alle gelovigen, waar dan ook. En wat hij schreef, geldt ook nu nog en voor zijn geïnspireerde geschriften moet elk daarvan afwijkend geschrift of daarmee strijdige kerkorde wijken.

Meent u dat het anders is? Bedenk dan wel, dat de Here in zijn huis geen vrijbuiterij kan aanvaarden, ook geen vrijbuiterij van een zeer achtenswaardig college.

De apostel heeft meerdere onderwerpen aan de orde gesteld:

Geen naam tot onderscheiding van anderen.

1) De Here keurt verdeeldheid, scheuring en sekten af. (We moeten niet veronderstellen, dat de Here afscheiding wegens boze dingen ook afkeurt. Dat is een ander onderwerp.) Zich scheiden van andere gelovigen op grond van tegenzin, voorkeur, sympathie of iets van die aard, zich afscheiden om een andere reden dan om gemeenschap met zonde te verbreken, is verkeerd. Christus is niet gedeeld, de gemeente is één en in het huis van God behoren eensgezindheid en onderwerping aan Christus te heersen. De apostel schreef: ‘Ik vermaan u, …. dat er onder u geen scheuringen zijn… hiervan spreek ik, dat een ieder van u zegt: Ik ben van Paulus en ik van Apollos, en ik van Cephas…’ (1:10 en 12). En in het derde hoofdstuk: ‘daar er afgunst en tweedracht onder u is, zijt gij niet vleselijk?’ (vers 3).

Wij zullen ons dus niet van andere gelovigen onderscheiden door een naam aan te nemen en ons evenmin van andere gelo-vigen losmaken om andere reden dan om ons van ongerech-tigheid los te maken.

Ongerechtigheid moet verwijderd worden.

2) Zonde in de gemeente mag niet ongeoordeeld blijven. Als de bedrijver van ongerechtigheid in zijn kwaad volhardt, moet hij uit het midden weggedaan worden: ‘Laat ons feestvieren, niet met oud zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met ongezuurd brood van oprechtheid en waarheid’ (1 Kor. 5:8), en ‘doet de boze uit uw midden weg’ (vers 13).

Hoe dat moet gebeuren, heeft de Here in Mattheüs 18 gezegd: ‘Bestraf hem tussen u en hem alleen; indien hij u hoort, hebt gij uw broeder gewonnen. Maar indien hij niet hoort, neem nog één of twee met u, opdat door de mond van twee of drie getuigen alle woord zal bestaan. En indien hij naar hen niet horen wil, zeg het aan de gemeente; en indien hij naar de gemeente niet wil horen, zo zij hij u als de heiden of de tollenaar’ (15-17)

We behoren precies te doen, wat de Here heeft gezegd. Veelal bewandelt men een andere weg, van overleggen, bespreken, confereren enzovoort, zodat men vaak maandenlang met zaken van ongerechtigheid bezig is. De gelovigen worden daardoor verontreinigd en verlamd, weten over niets anders meer te spreken en wekken bij de jonge mensen de indruk, dat ruziën het opvallendste kenmerk van de betrokken groepering is. Men moet zich niet verbazen, als zij elders de rust zoeken.

Zo nodig zichzelf uitzuiveren.

Maar wat te doen, als de gemeente niet handelt naar de woorden van de Here en de ongerechtigheid niet uit het midden uitzuivert?

Dan zal de gehoorzame christen zichzelf moeten uitzuiveren.

In 1 Korinthe 5:7 staat: ‘zuivert het oude zuurdeeg uit’. In 2 Timotheüs 2:21 vinden we dezelfde uitdrukking: ‘indien iemand zichzelf van dezen reinigt (uitzuivert), die zal een vat tot eer zijn, geheiligd, bekwaam tot gebruik des Meesters’.

In beide teksten hetzelfde woord. Het doel is in beide gevallen ook hetzelfde, dat de gehoorzame christenen niet meer met kwaad verbonden zijn, maar geheiligd, dat is afgezonderd zijn.

De apostel had in 2 Timotheüs 2:19 al geschreven, dat ieder die de Here aanroept of belijdt, met ongerechtigheid moet breken. Hier, in vers 21, maakt hij duidelijk, dat we niet slechts met ongerechtigheid in eigen leven moeten breken, maar ook niet met de ongerechtigheid bij anderen verbonden mogen blijven.

Zoals men veelal te lang aarzelt in een geval als in 1 Korinthe 5, aarzelt men in een geval als in 2 Timotheüs eveneens, en gewoonlijk nog langer. Men voert eindeloze gesprekken, schrijft talloze brieven, neemt besluiten, maar voert ze niet uit, omdat de consequenties zo moeilijk zijn: families zouden gescheiden kunnen worden, de breuklijn zou door een gezin heen kunnen lopen, lieve vrienden moet men loslaten. Dat leidt er toe, dat men wacht en wacht en uitwegen zoekt om de schade te beperken. En men heeft niet door, dat er daardoor nog meer geschillen ontstaan en de schade alleen maar groter wordt. Vooral jongeren ergeren zich mateloos aan het jarenlange twisten en schipperen. Ze krijgen de indruk, dat het niet meer gaat om de wil van de Here, maar om eigen belangen en om eigen gelijk, en vaak is dat inderdaad het geval. Dat heeft in veel gezinnen een verwoestende uitwerking.

Bovendien wordt gedurende die tijd teveel geestelijke energie in een verkeerde richting aangewend en blijft het noodzakelijke evangeliewerk en het herderlijke werk liggen. En dat alles is het gevolg van berekenen of gehoorzamen wel voordelig is, in plaats van eenvoudig te gehoorzamen.

Broodbreken betekent gemeenschap.

3) In hoofdstuk 10 heeft Paulus over gemeenschap aan de tafel des Heren geschreven en over gemeenschap aan een andere tafel (van de afgoden). Hij schreef:

‘Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus? Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood. Ziet, hoe het gaat bij het Israël naar het vlees: hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap met het altaar? Wat wil ik hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten. Gij kunt niet de beker des Heren drinken en de beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel des Heren deel hebben en aan de tafel der boze geesten’ (verzen 15-21).

We zien daaruit, dat we aan de tafel des Heren gemeenschap met de Here en met elkaar tot uitdrukking brengen. Aan een  tafel, die aan een afgod gewijd is, zouden we gemeenschap tot uitdrukking brengen met boze geesten. Aan een tafel in deze of gene kerk geven we eveneens uitdrukking aan gemeenschap met hen, die daar met ons aanzitten en met hun leer en leven.

Sommigen menen, dat men zich door aan de broodbreking in allerlei groeperingen deel te nemen niet met de daar heersende toestanden één maakt, aangezien dat laatste alleen voor de tafel des Heren zou gelden. Het is één van de redeneringen om zo ruimhartig mogelijk te kunnen handelen en daarbij te verdedigen, dat men aan de eis van ‘heiligheid’ blijft voldoen. Maar Paulus maakte ons duidelijk, dat gemeenschap aan een ‘verkeerde’ tafel wel degelijk ‘gemeenschap’ betekent. Meestal probeert men zo de goedkeuring van mensen te verwerven. Men moest zich meer bezorgd maken om goedkeuring door de Here! (Omgang met andere gelovigen en een bijbelbespreking met hen betekenen niet zich met hen één maken.)

En als iemand toch gemeenschap aan de avondmaalstafel heeft met hen die in leer of leven in strijd met Gods wil handelen?

Dan maakt die gelovige zich één met “handelen in strijd met Gods wil in leer of leven” en is hij daardoor iemand die niet met ongerechtigheid gebroken heeft, een vat tot oneer dus.

Het is niet van belang of de betrokkene dat ook voelt of aanvoelt, evenmin of “ik” of “u” dat aanvoelt. Doorslaggevend is wat Gods Woord ons leert en wij moeten in overeenstemming daarmee handelen.

Gaven zijn tot opbouwing van het geheel.

In hoofdstuk 12 heeft de apostel geschreven over de ver-schillende gaven, die de Here in de gemeente geeft:

‘Aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot hetgeen nuttig is. Want aan de een wordt door de Geest gegeven het woord van wijsheid, en aan een ander het woord van kennis volgens dezelfde Geest; en aan een ander geloof door dezelfde Geest, en aan een ander genadegaven van genezing door dezelfde Geest…’ (vers 7-9).

De gaven zijn alle bedoeld tot nut van het geheel. We lopen door onze voeten, maar die mogelijkheid hebben onze voeten tot nut van ons lichaam. Zo zijn de gaven in de gemeente niet bedoeld tot nut van hem die de gave heeft, maar tot nut van het gehele lichaam, de gemeente.

De Here heeft niet aan één persoon in een plaatselijke gemeente de taak gegeven om alle dienst te verrichten, maar heeft aan meerderen verschillende gaven gegeven. Elk is geroepen zijn gave te gebruiken tot nut en stichting van het geheel. Maar niemand is geroepen een gave te gebruiken, die de Here hem niet heeft gegeven. En elkaar benijden om een gave is geheel verkeerd en bewijst, dat men eigen eer op het oog heeft in plaats van stichting van de gelovigen.

Vreemde talen een teken voor ongelovigen.

In 1 Korinthe 14 maakte de apostel duidelijk, dat de gave om in vreemde talen te spreken, als teken voor ongelovigen bedoeld is en niet voor gelovigen gebruikt moet worden, dus ook niet om zichzelf te stichten of om God te prijzen of iets van die aard: ‘Zo zijn dan de talen tot een teken, niet voor de gelovigen, maar voor de ongelovigen’ (vers 22). Wie die gave gebruikt waar niemand de gesproken taal kent, bereikt daarmee slechts het armelijke resultaat, dat alleen God hem verstaat, dat hij voor de aanwezigen in raadselen spreekt en niemand gesticht wordt, behalve hijzelf (verzen 2-4) Daartoe gaf God die gave niet. Zij is uitsluitend als een teken voor ongelovigen bedoeld.

Een bekende, zeer gewaardeerde schrijver uit de negentiende eeuw, heeft over de gave om in talen te spreken geschreven, dat het een gave tot versiering van het lichaam was, die God in de eerste tijd van de gemeente kon geven, maar nu wegens het verval in de christenheid niet meer gegeven wordt.

Die gedachte heeft hij ongetwijfeld ontleend aan 1 Korinthe 12 vers 23 en 24, waar in de Statenvertaling staat “onze onsierlijke leden hebben overvloediger versiering. Doch onze sierlijke hebben het niet van node; maar God heeft het lichaam alzo samengevoegd, gevende overvloediger eer aan hetgeen gebrek aan dezelve heeft”.

Daar wordt evenwel niet over versiering van het lichaam gesproken, maar over versiering van een lid van het lichaam. De gewraakte opvatting kan niet anders dan de vrucht van slordig lezen zijn en het teken dat God niet meer de taal van de Joden gebruikt tot verbreiding van de waarheid kan wereldwijd

geconstateerd worden, ook zonder speciale gave.

Geen voorganger voor gemeente X.

6) In de verzen 26-33 lezen we, hoe het in de samenkomsten van de gemeente behoort te gaan: ‘ieder van u heeft een psalm, heeft een leer, heeft een taal, heeft een openbaring, heeft een uitlegging; laat alle dingen geschieden tot stichting’. De Here heeft dus niet een voorganger voor een gemeente gegeven, maar wil, dat de gelovigen (meervoud) hun gaven tot nut van het geheel gebruiken. Aangestelde voorgangers zijn een uitvinding van de mensen, die we niet in de Schrift vinden.

Overigens behoren de gelovigen te beseffen, dat niemand moet zoeken zichzelf te horen en dat Petrus heeft geschreven:

11 Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God; dient iemand, laat het zijn als uit kracht, door God verleend, opdat in alles God verheerlijkt worde door Jezus Christus, aan wie de heerlijkheid is en de kracht, in alle eeuwigheid! Amen.

Ook staat er in Jakobus 3:1

1 Laat niet zovelen uwer leraars zijn, mijn broeders; gij weet immers, dat wij er des te strenger om geoordeeld zullen worden.

Oudsten en diakenen

In de brieven aan Timotheüs en Titus vinden we aanwijzingen voor oudsten of opzieners en diakenen. Oudsten werden niet door de gemeente gekozen, diakenen wel. De oudsten werden door de apostel of een door hem aangewezen medewerker aangesteld, want de Here beslist zelf, wie herder over zijn kudde kan zijn. Daarentegen mogen de gelovigen zeggen, wie het door hen gegeven geld mag beheren.

Over het aanstellen van voorgangers of predikanten is niets te vinden. Als de Here bedoelt, dat er een voorganger wordt aangesteld, had Paulus het in de brief aan Timotheüs zeker behandeld. Het is kennelijk niet wat de Here wil.

De vrouwen behoren in de gemeente te zwijgen, een gebod van de Here.

7) In de verzen 34 tot 40 schrijft de apostel, dat de vrouwen in de gemeente behoren te zwijgen. Er wordt wel gezegd, dat dit voorschrift alleen voor Korinthe gold, maar juist deze brief is niet alleen aan de Korinthiërs geadresseerd, maar aan allen, die geloven (zie de aanhef van de brief). Bovendien schreef Paulus aan Timotheüs ‘De vrouw late zich leren in stilheid, in alle onderdanigheid; doch ik laat aan een vrouw niet toe, dat zij leert, noch over de man heerst, maar ik wil, dat zij in stilheid zal zijn. Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva; en Adam is niet verleid, maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest’ (1 Timotheüs 2:11-14).

Deze woorden tonen ook aan, dat dit voorschrift niet alleen op gehuwde vrouwen slaat, zoals sommigen beweren, want Paulus verwijst daarin niet naar de staat in het huwelijk, maar naar de schepping en de zondeval.

De Heilige Geest heeft voorzien in de tegenstand, die tegen dit gebod zou ontstaan en de apostel in dit gedeelte laten schrijven: ‘Indien iemand meent een profeet of geestelijk, te zijn, hij erkenne, dat hetgeen ik u schrijf des Heren gebod is’. Er is geen ander voorschrift, waaraan ook iets dergelijks is toegevoegd en dat laat ons zien, dat we met dit voorschrift absoluut niet mogen marchanderen.

Omdat er sinds enige jaren in de meest bijbelgetrouwe kringen

tegen dit gebod van de Here gezondigd wordt, terwijl anderen het weliswaar handhaven, maar toch aan de avondmaalstafel ontvangen wie daartegen zondigen, is het nuttig de volgende beschouwing toe te voegen:

Nadab en Abihu.

1 En de zonen van Aaron, Nadab en Abihu, namen ieder zijn vuurpan, deden daar vuur in en legden daar reukwerk op; zo brachten zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEREN, hetgeen Hij hun niet geboden had.

2 Toen ging er vuur uit van de HERE en dit verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht des HEREN.

(Leviticus 10)

Was de Here niet erg streng? Wat was er nu verkeerd gedaan?

De beide zonen van Aäron dienden geen afgod en offerden geen reukwerk aan een andere god dan aan de Here en dat op het reukaltaar, dat naar het bevel van de Here daarvoor gemaakt was.

Nog maar kort geleden hadden de priesters gehandeld naar Gods gebod, had Aäron zond- en brandoffer geofferd en voor zichzelf en het volk verzoening gedaan en het spijsoffer en het dankoffer geofferd. De Here had met vuur op het altaar geantwoord en het volk had gejuicht en aangebeden. (Leviticus 9).

Nu brachten Nadab en Abihu vuur om reukwerk te branden, maar de Here bestrafte hun doen met de dood.

Het is waar, de Here had niet geboden dat de priesters ander vuur dan van het brandofferaltaar mochten gebruiken. Maar vuur is immers vuur, of het nou vuur uit een oven is of van het verbranden van afval komt of van het altaar in de voorhof, vuur is vuur en er is geen verschil.

Of wel?

De Here had vuur laten komen dat op het altaar het brandoffer en het vet had verteerd. Was dat vuur beter?

Die vraag is onjuist. De Here is de Opperheer en Hij heeft recht van spreken. De mens behoort te gehoorzamen. Maar in zijn huis geldt dat met nog meer klem. De Here zelf heeft daarvan gezegd

In degenen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden.

Nadab en Abihu gebruikten hun verstand en dat zei hun, dat vuur nu eenmaal vuur is.

Een geweldige conclusie is dat. Zou de Here dat niet geweten hebben?

O o, dat menselijk verstand.

De vreze des Heren is goed verstand. En die moet ons doen beven voor het Woord des Heren, begrepen of niet begrepen.

Maar hun fout was toch geen grove zonde of ontuchtigheid, geen overspel of het buigen voor afgoden. Neen neen, dat was het niet.

Maar het was wel handelen tegen Gods wil. 

Overigens handelde de Here niet naar willekeur. De offeranden verwezen naar het offer dat de Here Jezus zou brengen: zondoffer, brandoffer, dankoffer. In welk vuur is Hij dan gekomen? In het vuur van Gods oordeel. Mensen konden Hem niet oordelen, die eenmaal Rechter zal zijn. Maar God heeft Hem gegeven, zijn eigen Zoon, en Hem als het ware op het altaar gelegd, en geen menselijk oordeel of beschuldiging door mensen kon doen wat God gedaan heeft. Het oordeel door God alleen heeft Hem doen lijden voor onze zonden.

En alleen door wat Jezus Christus in gehoorzaamheid onder Gods slaande hand geleden heeft, is er lieflijke reuk tot God omhoog gestegen. Geen menselijke hand kwam er aan te pas, geen menselijk vuur dus om wierook te branden.

Daarom wilde God geen vreemd vuur voor wierook in het heiligdom.

En God duldt het niet als iemand het beeld van wat Christus heeft gedaan en voor God betekende gaat bederven door met vreemd vuur te suggereren dat wij er de hand in hebben gehad, dat er een lieflijke reuk uit Zijn lijden tot God omhoog kwam.

Maar nogmaals: Niet ons begrijpen moet ons doen gehoorzamen, maar het besef, dat God recht heeft op onze gehoorzaamheid.

Mozes, de man Gods.

In Numeri 20 lezen we het volgende:

7 Toen sprak de HERE tot Mozes:

8 Neem de staf en laat de vergadering samenkomen, gij en uw broeder Aäron; spreek dan tot de rots in hun tegenwoordigheid, dan zal zij haar water geven; gij zult voor hen water uit de rots te voorschijn doen komen en de vergadering en hun vee drenken.

9 Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht des HEREN, zoals Hij hem geboden had.

10 Toen Mozes en Aäron de gemeente voor de rots hadden doen samenkomen, zeide hij tot hen: Hoort toch, wederspannigen, zullen wij uit deze rots voor u water te voorschijn doen komen?

11 Daarop hief Mozes zijn hand op en sloeg de rots met zijn staf tweemaal, en er kwam veel water uit, zodat de vergadering kon drinken en ook het vee.

12 Maar de HERE zeide tot Mozes en Aäron: Aangezien gij op Mij niet vertrouwd hebt en Mij ten aanschouwen van de Israëlieten niet geheiligd hebt, daarom zult gij deze gemeente niet brengen in het land, dat Ik hun geef.

Was dat niet streng tegenover Mozes? Reeds eerder (Exodus 17) had de Here Mozes opdracht gegeven met zijn staf op de rots te slaan en de Here had water gegeven. Deze keer kreeg hij opnieuw de opdracht om naar de rots te gaan. Hij sloeg er in zijn verontwaardiging twee maal op en was dat niet begrijpelijk? De vorige maal had hij immers ook op de rots moeten slaan. Bovendien bleek wel, dat hij goed gehandeld heeft, want er kwam veel water uit de rots.

Mooi geredeneerd. Maar de Here had gezegd, dat hij tot de rots moest spreken. En dat heeft hij niet gedaan.

Goed, dat was verkeerd, maar was dat zo erg? Het water dat te voorschijn kwam was goed water en er was meer dan voldoende, ook voor het vee. En was dat niet het doel geweest? De Here had inderdaad gezegd, dat hij moest spreken, maar als er met slaan ook water kwam, zou de Here het toch wel goed vinden.

Neen. De Here keurde het niet goed. Hij vraagt geloof en Hij vraagt gehoorzaamheid.

Maar als we nou niet zien waarom.

Ook dan vraagt de Here gehoorzaamheid.

Mozes had indertijd de rots, een beeld van Christus, moeten slaan, want het is doordat Hij geslagen is, dat het levende water voor ons vloeit, het water dat ook de vrouw uit Sichar gedronken heeft. (Johannes 4).

Maar twee maal slaan zou betekenen, dat Christus niet eenmaal geslagen is, maar mee dan eens in het oordeel is geweest onder de slaande hand van God. En God aanvaardde het niet, dat Mozes het bijzondere beeld dat Hij wilde geven, vernield heeft, Hij aanvaardde het niet van die man, met wie Hij sprak als met een vriend. Het is daarbij van geen belang of Mozes het begrepen heeft. We behoeven niet te begrijpen om te gehoorzamen.

We herinneren ons, wat Petrus tegen de Here gezegd heeft:

4 Toen Hij opgehouden had met spreken, zeide Hij tot Simon: Ga naar diep water en zet uw netten uit om te vissen.

5 En Simon antwoordde en zeide: Meester, de gehele nacht door hebben wij hard gewerkt en niets gevangen, maar op uw woord zal ik de netten uitzetten. (Lukas 5)

Dat was goed. Hij, de vakman, verwachtte niet nog iets te vangen.

Maar op het woord van de Here zette hij toch de netten uit. En hij wist toen nog niet dat hij meer dan een overvloed aan vis zou ophalen, want de Here had niets beloofd.

Goed gedaan Petrus. Op zijn woord doen wat Hij zegt. Zijn woord is voldoende, meer dan voldoende.

De eerste zonde.

Dat was in de hof, waarin de Here zoveel bomen gezet had die goed vruchten droegen. Weelde en overvloed:

9 Ook deed de HERE God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, benevens de boom der kennis van goed en kwaad.

Van alle bomen mochten Adam en zijn vrouw eten. Slechts van één boom mochten zij niet eten:

16 En de HERE God legde de mens het gebod op: Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten,

17 maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven.

Dat was geen zwaar gebod. Bomen genoeg, in allerlei soorten, vruchten in overvloed en in eindeloze variatie. Waarom zouden ze ooit naar die verboden vrucht omzien? Neen, daar was geen neiging om die toch te eten en ook geen enkele reden.

Maar toen kwam satan. En hij begon twijfel te zaaien, zo te spreken, dat het leek alsof de Here wel veel had gegeven, maar het beste aan de mensen onthield. En hij wekte begeerte die er nooit was geweest. En Eva begon met luisteren, twijfelde vervolgens, ging toen bezien en haar ogen en haar verstand gebruiken.

Wat had ze anders moeten doen?

Gehoorzamen.

Maar de vrucht zag er goed uit, geschikt om verstandig te maken, een lust voor het oog en goed om te eten. De Here had wel gezegd, dat zij daarvan niet mochten eten en hen gewaarschuwd voor de gevolgen. Maar ze waren sterk en vreesden niet. De zorg van de Here was te waarderen, maar ze konden zelf ook wel beslissen.

En zij at, en viel in de zonde.

Was die vrucht dan inderdaad bedrieglijk geweest, ongeschikt?

O neen, die vrucht zal heel goed zijn geweest. Maar niet doen wat de Here zegt is zonde en brengt in de macht van de zonde.

En wij?

Neen, ik wil niet schrijven over de vele en velerlei zonden die door mensen worden bedreven. Ik zal me beperken tot een gebod van de Here voor zijn huis, de gemeente:

34 de vrouwen moeten in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt.

35 En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente.

36 Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft het alleen u bereikt?

37 Indien iemand meent een profeet of geestelijk mens te zijn, laat hij dan wel weten, dat hetgeen ik u schrijf, een gebod des Heren is.

38 Maar als iemand hiermede niet rekent, dan wordt met hem niet gerekend. (1 Korinthe 14: 34-38).

De vrouwen moeten zwijgen.

Dat moet je nu trachten te verkopen, in de tijd waarin er geen directrices meer zijn, want ze zijn managers geworden (of directeur), waarin de emancipatie ver gevorderd is en we niet meer aan discriminatie op grond van geslacht doen.

Jammer voor de managers, maar Gods woorden in 1 Korinthe 14 veranderen niet omdat Gods Woord bestaat in eeuwigheid.

Er zijn er die zeggen “Accoord, laat die woorden maar staan, maar ze zijn bedoeld om kletskousen de mond te snoeren en gebabbel tegen te gaan. Verstandige praat echter zal zeker aanvaardbaar zijn. Het kan zelfs zijn, dat een vrouw beter en boeiender spreekt dan een man. We leven toch ook niet meer in de tijd, waarin vrouwen als onderontwikkeld werden beschouwd of als ondergeschikt aan de man!

En zou het zonde zijn om toe te laten dat een vrouw spreekt? Dat is toch iets heel anders dan de grondwaarheden van het geloof verwerpen, dan het loochenen van de Godheid van Christus of van de opstanding! Je zou het hoogstens een afwijking van de orde kunnen noemen, die de Here voor zijn gemeente bedoelt”.

Genoeg gepraat. De woorden in vers 37 zijn duidelijk:

37 Indien iemand meent een profeet of geestelijk mens te zijn, laat hij dan wel weten, dat hetgeen ik u schrijf, een gebod des Heren is.

Daar past maar één houding: gehoorzaamheid.

Van wie dat weigert wordt gezegd: Maar als iemand hiermede niet rekent, dan wordt met hem niet gerekend.

Ongehoorzaamheid aan een gebod van de Here is zonde.

Sommigen zullen mogelijk tegenwerpen “de vrouw in het ambt is toch volkomen geaccepteerd is en de leiding van onze gemeente heeft het goedgekeurd. Bovendien, het is toch een gebod van willekeur, geënt op de opvattingen van de tijd waarin het geschreven werd”.

Neen, geen willekeur en Gods wil gaat niet met de mode op en neer. En als we het waarom niet begrijpen, blijft toch staan, dat de gelovigen moeten gehoorzamen. En waar de Here neen zegt, is een ja van geestelijke leidslieden opstandigheid.

God heeft zijn redenen: De vrouw is het beeld van de gemeente, terwijl de man het beeld van Christus is. De gemeente is onderdanig aan Christus en niet het woord van de gemeente, maar het woord van Christus regeert in de gemeente. En de Here wil niet, dat telkens dat bijzondere beeld wordt bedorven doordat niet de man, het beeld van Christus, het woord bedient, maar de vrouw, die zich onderworpen behoort te gedragen.

We weten hoe de Here reageerde op de zonde van Nadab en Abihu. We weten ook wat het antwoord van de Here op de ongehoorzaamheid van Mozes was. Wat is de consequentie van de woorden “als iemand hiermede niet rekent, dan wordt met hem niet gerekend”? Zijn we vergeten dat in Hebreeën 12 vers 29 staat: “onze God is een verterend vuur”? 

Ook Eva negeerde een  gebod van de Here. Durven we dat met een schouderophalen afdoen en hetzelfde doen?

Durft u gemeenschap te beoefenen met hen die willens en wetens een gebod van de Here overtreden en Hem daarmee in het gezicht slaan?

Zeker, er wordt wel verdedigd dat men weliswaar moet breken met hen die fundamentele waarheden in het christelijk geloof

loochenen of verdraaien, maar dat men om zonde van minder ernstige aard zich niet hoeft te onttrekken.

In 1 Korinthe 5 echter worden de gelovigen vermaand om de bozen uit het midden te verwijderen. Bozen zijn zij die zondigen en daarin voortgaan. Van zulke mensen, zoals hoereerders, gierigaards, lasteraars, dronkaards enzovoort wordt gezegd dat we met hen geen omgang mogen hebben en niet met hen mogen eten. Het gebod ons te onttrekken betreft dus niet alleen hen die grove dwalingen leren, maar ieder en allen die zondigen en daarin volharden.

De samenkomst om Gods Woord te horen.

Paulus schreef daarover in 1 Korinthe 14 het volgende:

‘Wanneer gij samenkomt heeft een ieder van u een psalm, een leer, een taal, een openbaring, een uitleg. Laat alle dingen geschieden tot stichting. En zo iemand in een taal spreekt, door twee, of ten hoogste drie, en bij beurte, en één moet het uitleggen. Maar als er geen uitlegger is, dat hij zwijge in de gemeente en dat hij tot zichzelf spreke en tot God. En dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordelen’ (verzen 26-30).

Niet één aangestelde voorganger dus, maar vrijheid voor de Geest van God om te gebruiken wie Hij wil. (Dat dit geen vrijbrief voor willekeur van de gelovigen betekent, spreekt vanzelf.)

De apostel wekte de gelovigen op elkander vooral te dienen met profetie, dat is het spreken van Gods Woord. Spreken in talen trachtte hij af te remmen, hoewel hij het niet verbood. Voorwaarde was echter wel, dat het vertaald werd en tot stichting van het geheel diende. Hijzelf sprak in de gemeente niet in talen, omdat zij bedoeld zijn als teken voor ongelovigen (vers 19), met name voor ongelovig Israël. Doordat het evangelie in talloze talen verkondigd wordt en God dus al die talen gebruikt in plaats van het Hebreeuws, gaat het teken van de talen voor Israël tot op de huidige dag door, het teken dat God Israël en de taal van Israël  niet meer gebruikt, omdat zij onder Gods toorn liggen.

Zijn slotwoord in 1 Korinthe 14 is: ‘zo dan, broeders, ijvert om te profeteren (het Woord van God toepasselijk aan de hoorders voorhouden.) en verhindert het spreken in talen niet, maar laat alle dingen welvoeglijk en met orde geschieden’.

Een waarschuwing van Johannes.

Johannes heeft in zijn tweede brief geschreven, dat een gelovige niet iemand moet ontvangen, die de Vader en de Zoon loochent, dat is de Godheid van Christus ontkent. Hij schreef: Wie tot hem zegt ‘weest gegroet’ heeft gemeenschap met zijn boze werken.

Met iemand het brood breken aan een Avondmaalstafel gaat veel verder dan vriendelijk groeten of thuis ontvangen. We ontvangen vaak ongelovigen in onze woning, wat de Here niet afkeurt, maar we zullen met zo iemand niet het avondmaal vieren. Als vriendelijk groeten of thuis ontvangen van hem, die wel christen heet, maar in zonde leeft, gemeenschap met zijn werken betekent, hoeveel temeer als we met hem avondmaal vieren. Wie meent dat toch te kunnen doen, handelt in strijd met het Woord en de wil des Heren en tekent zichzelf daarmee als een ongehoorzame. Hoewel we ons niet boven zulke gelovigen mogen verheffen, kunnen we met hen niet het brood breken. We zouden hun daardoor immers de indruk geven, dat hun houding juist en gepast is en zouden hen stijven in hun verkeerde opstelling.

Toen de Here aan de discipelen vroeg, of zij ook niet wilden heengaan, antwoordde Petrus: Tot wie zullen wij heengaan? U hebt de woorden van eeuwig leven. Die woorden mogen we wel overwegen, als we ons de vraag stellen, welke samenkomsten we zullen bezoeken. Moeten we niet daar zijn, waar Hij is en waar zijn Woord beslissend is?

Er zijn er, die geen lust hebben om over deze dingen na te denken, omdat ze een afkeer hebben, van wat naar hun mening ouderwets is. Zulke lieden zijn zeer te beklagen, daar zij lijden aan de nationale kwaal, progressivitis, waartegen nagenoeg geen kruid gewassen is.

Anderen menen, dat men de zaken niet zo nauw moet nemen. Dat was ook de mening van koning Saul. Hij liet dus Agag, de koning van de Amalekieten, leven en spaarde een kostbare kudde vee. Daarom heeft God hem verworpen (1 Samuël 15:23).

Dan zijn er nog, die zonder Gods Woord te raadplegen gaan luisteren, zien en proeven. Zij bezoeken allerlei bijeenkomsten en waar het hun het beste bevalt, blijven zij hangen. Dat blijkt tegenwoordig dikwijls daar te zijn, waar de dienst aan de smaak van de moderne jongere is aangepast. Men tracht hen met muziek te binden, waarbij een drumstel geen geringe rol krijgt toebedeeld. Het is inderdaad een soort succesformule, wanneer succes wordt afgemeten naar de aantallen bezoekers. Of aanbidding in Geest en in waarheid wel met dergelijke luidruchtige toevoegingen te rijmen is, lijken de voorstanders zich niet af te vragen. Evenmin of het te combineren valt met het luisterend zitten aan Jezus voeten om naar zijn woord te horen.

De ex diskjockey Joe Schimmel schreef in “Visie” (2004, 46) dat de satanist en kindermisbruiker Crowley honderd jaar terug al verkondigde, dat de jeugd zou kunnen worden ingepalmd door drugs, vrije sex en het gebruik van het drumstel. Wie een sterke voorstander is van dergelijke muziek in de samenkomst, zal het mogelijk heel goed bedoelen. Maar zulke dingen horen niet thuis waar gelovigen om de Here vergaderd zijn. Wees radicaal en wijs het af.

Geheel anders is hetgeen Paulus bij zijn bekering gevraagd heeft: Wat moet ik doen, Here? Het antwoord heeft hij niet door proeven en uitproberen gekregen, maar door de woorden van de Here. Hij heeft daarvan gezegd: ‘Daarom ben ik dat hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest’ (Handelingen 26:19).

Kunnen wij dat de apostel nazeggen?

(Een samenkomst om aan ongelovigen het evangelie bekend te maken heeft natuurlijk een ander karakter dan het samenkomen van de gemeente in Jezus’ naam.)

Zijn er ook christenen die vergaderen naar hetgeen in deze brochure is voorgesteld?

Zeker, ze zijn er in alle werelddelen. Maar ze zijn even zwak en even geneigd tot struikelen als andere christenen. Ze hebben de genadige bewaring door de Here even hard nodig als andere gelovigen. Gelukkig is de Here getrouw.

J.Ph.Buddingh