Opname uitgebreid toegelicht

Vraag: Wilt u de zogenaamde 'opname' toelichten? 

Een uitspraak van de Heere, die zij nog niet kenden. (1 Thessalonika)
4:13 ‘Doch wij willen u niet onkundig laten, broeders, aangaande degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen, die geen hoop hebben’.

In deze tekst (hier weergegeven in een combinatie van Statenvertaling en NBG) wordt gezegd, dat de Thessalonikers van zekere zaak niet op de hoogte waren, en dat de apostel dat niet zo wilde laten. In het volgende hoofdstuk wordt gezegd, dat zij van een bepaalde zaak zeer goed op de hoogte waren, waarom de apostel daarover niet hoefde te schrijven. (5:1). Het is nuttig, daar nu al op te wijzen, opdat we inzien, dat in 4:13-18 over een andere zaak geschreven is dan in hoofdstuk 5. Men kan niet tegelijkertijd een zaak wel en niet weten. Het zijn twee verschillende onderwerpen, die wel beide over toekomstige dingen handelen, die echter niet gelijktijdig, maar na elkaar zullen plaats vinden.

Velen lijken te denken, dat de woorden  ‘tijden en gelegenheden’ in hoofdstuk vijf aantonen, dat hetgeen in hoofdstuk vijf volgt, alleen maar over de tijd en gelegenheid handelt van hetgeen in het voorgaande hoofdstuk werd geschreven. Dat kan echter niet volgehouden worden. Het zou betekenen, dat de apostel hun wel over de tijd van het onderwerp in hoofdstuk vier gesproken had, maar niet over dat onderwerp zelf. Dat is ondenkbaar. 

De kennis van de toekomstige dingen, waarover de profeten zoveel geschreven hebben en waaraan het gehele boek de Openbaring is gewijd, is veelal zeer gering. Velen weten niet meer, dan wat in de geloofsbelijdenis staat: die wederkomen zal om te oordelen de levenden en de doden. Dat die woorden absoluut onvoldoende zijn om slechts een oppervlakkig inzicht te geven, mag duidelijk wezen voor ieder, die zich Titus 2:13 herinnert: ‘Verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van den groten God en onzen Zaligmaker Jezus Christus’. Wat is de zaligheid van die hoop, indien Christus komt om allen te oordelen? We kunnen dan ook zeggen, dat niet alleen de Thessalonikers, maar ook veel hedendaagse gelovigen, althans in ons land, van de zaak waarover de verzen 13-18 handelen, niet op de hoogte zijn. Het betreft de verwachting, die de gemeente voor de toekomst mag kennen, een verwachting die niet gelijk is aan hetgeen Israël en de wereld te wachten staat.

Doordat het een wijdverbreide opvatting is, dat de gemeente de voortzetting van Israël is en de kerk er is geweest van Adam af, kunnen velen zich niet voorstellen, dat er voor de gemeente een andere toekomstverwachting kan zijn, dan die reeds in het Oude Testament door de profeten geschetst is. Maar die gedachte is met de woorden in 1 Thess. 4:13 in strijd, die ons immers doen beseffen, dat de apostel iets ging schrijven, waarvan de gelovigen in Thessalonika niet op de hoogte waren. Dat moet dan een onderwerp zijn, dat in het Oude Testament niet te vinden is, wat trouwens ook blijkt uit 1 Korinthe 15:51 en 52, waar Paulus schreef: ‘Ziet, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden; in een punt des tijds, in een ogenblik, met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden’. Als het een verborgenheid of geheim was, was het dus in het Oude Testament niet beschreven. Maar dan betreft het ook een andere zaak, dan de verwachting die de vrome Joden op grond van de Profetieën kenden.

Waarvoor dient de verandering waarover 1 Korinthe 15 spreekt? Vers 50 geeft het antwoord: vlees en bloed beërven het koninkrijk Gods niet en de verderfelijkheid beërft de onverderfelijkheid niet. Volgens vers 49 zullen wij  het beeld van de Hemelse (Christus) dragen en zoals die Hemelse is, zullen wij als Hemelsen straks zijn. Dat bevestigt ook Filippenzen 3:21 ‘Jezus Christus, die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan zijn verheerlijkt lichaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen zichzelf kan onderwerpen’.

Troost, die de Heere gaf vóór zijn heengaan.

Maar Paulus heeft wel de verborgenheden betreffende de gemeente mogen bekend maken, maar de Heere zelf had de gelovigen reeds de troostrijke belofte gegeven, dat Hij hen zal halen en in het vaderhuis zal brengen: ‘Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. En wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben’ (Joh. 14:1-3).

Deze woorden heeft de Heere gesproken, omdat de discipelen zeer ontroerd zouden worden door zijn gevangenneming en zijn sterven. Heel hun verwachting en overtuiging voor de toekomst zou dan in duigen vallen. En als Hij na zijn opstanding nog steeds niet het koninkrijk over Israël weer zou oprichten, zou zijn hemelvaart hen opnieuw in de war kunnen brengen. Door zijn woorden in Johannes 14 vulde de Heere hun toekomsthorizon met een heel andere verwachting, dan de komst van het rijk Gods op aarde en de heerlijke regering van de Christus. Niet zijn terugkeer op aarde stelde Hij hun voor, maar hun komst naar het vaderhuis. Daar zou Hij voor hen een plaats bereiden en daar zou Hij hen brengen. Als de profeten in het Oude Testament daarover ook al hadden gesproken, zou het niets nieuws voor de discipelen zijn geweest. Maar zij hebben daarover niet gesproken en de discipelen kenden die verwachting dus niet. Het was inderdaad een nieuwe openbaring, waarmee de Heere hen troostte en hun een nieuw, heerlijker, hemels perspectief gaf. (Of zij de woorden van de Heere toen reeds geheel begrepen hebben, is een andere zaak.)

De verwachting, die de Heere hun gaf, was niet de verwachting, waarover de profeten gesproken hebben, is dus niet gelijk aan de komst van Christus in heerlijkheid, waarover de profeten veel geschreven hebben en waarnaar alle gelovige Joden hebben uitgezien.
Welnu, het is die verwachting, die in de Schriften niet vervat was, die Paulus in dit gedeelte bekend maakt. Hij kon daarvoor niet naar de profeten in het Oude Testament verwijzen, want die zwijgen over hetgeen Paulus bekend ging maken. 

De Thessalonikers verwachtten de terugkeer van Christus, zoals we in 1:10 hebben gezien. Die verwachting stemt overeen met wat de engelen volgens Handelingen 1:11 hebben gezegd: ‘Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren’. Zij stemt ook overeen met wat Petrus in Handelingen 3:19-21 heeft gezegd: ‘opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher’ (NBG vert. Zij is hier ongetwijfeld beter). 

Met betrekking tot dat onderwerp waren zij niet onkundig. Zij vroegen zich evenwel af, hoe het dan zou zijn met de gestorvenen. Zouden die alle heerlijkheid, die met de komst en verschijning van Christus verbonden is, moeten missen? 
Als  vertroosting en antwoord op hun bezorgde vragen schreef de apostel: Wij willen u niet onkundig laten, broeders, aangaande degenen, die ontslapen zijn. Wat hij daarover vervolgens is gaan schrijven, was hun dus onbekend. Dat was dus geen uiteenzetting over de komst van Christus in heerlijkheid op aarde, want daarvan waren zij op de hoogte en die komst verwachtten zij vanaf het begin. Neen, Paulus schreef hun over iets, dat zij niet kenden, over het feit namelijk, dat de Heere de zijnen tot zich trekt, hen in de lucht zal ontmoeten en dat zij dan altijd met de Heere zullen zijn. 

Waar?
Op de plaats waar Hij is, dat is in de hemelse heerlijkheid, zoals de Heere in Johannes 14 reeds had beloofd: opdat gij zijn moogt, waar Ik ben.
Paulus schreef in 1 Thess. 4 niet over de komst van de Heere op aarde, maar over de opname van de gelovigen in de hemel, een totaal andere zaak.

Door Jezus ontslapen, dan ook door Hem opgewekt.
4:14 ‘Want indien wij geloven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen, die ontslapen zijn in Jezus, weder brengen met Hem’. 

Hier schemert de gedachte aan de eenheid van de gemeente met Christus door. Die in Hem geloven, zijn met Hem gestorven; zij zullen dan ook met Hem leven. Christus was in zijn opstanding de eersteling van de oogst; daarop volgen de eerstelingen (meervoud) bij zijn komst (zie 1 Korinthe 15:23). De vraag blijft dan nog over, wanneer hun opstanding is en waar zij na hun opstanding zullen zijn. (Eén opstanding van alle doden kent de Schrift niet, wat in Openbaring 20:5 bevestigd wordt: ‘Maar de overigen der doden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood geen macht’. De doden in Christus worden onderscheiden van de ongelovigen die gestorven zijn. Er is een opstanding der rechtvaardigen en een opstanding van de onrechtvaardigen. Er zal een opstanding ten leven en ook een opstanding ten oordeel zijn, niet gelijktijdig. Zie Johannes 5:28 en 29.)

Een woord van de Heere.
4:15 ‘Want dat zeggen wij u door het Woord des Heeren, dat wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen, die ontslapen zijn’. 

Wat Paulus te zeggen had, was een woord van de Heere. Paulus heeft in het algemeen het Woord des Heeren gesproken, maar in dit geval legt hij er de nadruk op, dat hij niet zijn eigen mening of gevoelen gaf, maar een mededeling of openbaring van de Heere doorgaf. Zijn woorden in de volgende verzen hebben het karakter, dat we zo dikwijls in het Oude Testament vinden na de woorden:  ‘Zo spreekt de Heere’, zoals in Jeremia 30:2 ‘Zo spreekt de Heere, de God Israëls, zeggende: Schrijf u al de woorden, die Ik tot u gesproken heb, in een boek’. 
Bij een begrafenis wordt gedurig de opmerking gemaakt, dat ieder mens moet verwachten dat hij eens de laatste gang naar het kerkhof zal maken. We zien in deze tekst, dat die gedachte niet juist is. Er zullen er zijn, die niet gestorven zijn, als de Heere komt en de gestorven gelovigen opwekt. De christen hoeft niet naar het graf uit te zien, maar mag verwachten, dat de Heere komt om de zijnen tot zich te nemen, zoals de Thessalonikers naar de komst van Christus uitzagen. 
De gelovigen in Thessalonika betreurden het, dat de gestorven gelovigen niet tegelijk met hen, de levenden, de Heere zouden zien. Maar Paulus verzekert ons in dit vers, dat de gelovigen die nog leven, hun broeders of zusters die zijn heengegaan, niet zullen vóórgaan.

De opstanding der rechtvaardigen.
4:16 ‘Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan’. 

Het werkwoord, dat hier met roepen is vertaald, is een woord voor bevelend roepen als van een commandant die zijn soldaten roept, of een menner, die zijn paarden roept. De gedachte is hier, dat de Heere de gelovigen, gestorven of nog levend, oproept en ze tot zich doet gaan. Dezelfde gedachte is aan de uitdrukking ‘de bazuin Gods’ verbonden. Een legerafdeling werd door een bepaalde klank van de bazuin opgeroepen tot vertrek of opmars. Zo zal de bazuin Gods het leger van hen die de Heere toebehoren, oproepen en in beweging zetten.

De gestorvenen zullen niet achterblijven of iets missen, maar zullen integendeel eerst worden opgewekt. Nadrukkelijk wordt er over ‘die in Christus gestorven zijn’ gesproken. De anderen worden niet opgewekt. 
Zij worden volgens 1 Korinthe 15:42-44 niet met hun vorige lichaam opgewekt, maar: ‘het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt’.

In dat hoofdstuk schrijft Paulus verder in vers 52 en 53 over hetgeen met de levenden zal gebeuren: ‘de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen’. Dan zullen zij die onverderfelijk zijn opgewekt en zij, die veranderd zijn tot dezelfde onverderfelijkheid als één leger gereed zijn voor de opmars naar boven:
Die in Christus gestorven zijn, zullen opstaan. De ongelovigen, die gestorven zijn, blijven nog in de dood. Het is de opstanding ‘uit de doden’ (meervoud!), dat wil zeggen, tussen de andere doden vandaan. Zij die geloofd hebben en zij die in ongeloof gestorven zijn, staan niet op dezelfde dag op. De ongelovigen staan veel later op. Zij zullen voor de grote witte troon veroordeeld worden.

Als de bruid, die Izaak tegemoet reisde.
4:17-18 ‘Daarna zullen wij, die levend overgebleven zijn, tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen. Zo dan, vertroost elkander met deze woorden’. 

De Heere zal de zijnen tot zich roepen en op zijn woord zullen zij opgenomen worden en Hem in de lucht tegemoet gaan. Het lichaam dat onafhankelijk is van de aardse hulpbronnen, het verheerlijkte lichaam dat bij hun verblijf in de hemel behoort, hebben zij reeds ontvangen. Zoals hun Heer is opgenomen en door een wolk aan het gezicht is onttrokken, zullen ook zij in wolken opgenomen worden. De wereld, de ongelovigen, zullen hun reis naar boven niet zien. Het is geen zaak voor de wereld, maar de vervulling van de wens van de hemelse Bruidegom om zijn bruid bij zich te hebben.
Er is geen sprake van tweeërlei komst van Christus op aarde. Er wordt in 1 Thessalonika ook niet gezegd, dat Hij op aarde komt. We hebben hier met een heel andere zaak te doen, met de opname van de gemeente in heerlijkheid, de vervulling van de belofte van de Heere Jezus in Johannes 14 vers 1.

Ons vers zegt, dat wij altijd met de Heere zullen wezen. Er wordt niet gezegd, dat wij met Hem zullen heersen of met Hem terugkeren naar de aarde; over teniet doen van de vijanden des Heeren, -oordelen van levenden en doden immers – wordt niets gezegd. Dat wordt wel vermeld, als het gaat om zijn verschijning in heerlijkheid op aarde. Hier echter gaat het om ‘altijd met de Heere zijn’ en ’dat gij ook zijn moogt waar Ik ben’ (Johannes 14). Het is het brengen van de christenen in de woning en op de plaats die de Heere boven voor hen heeft bereid.

De hoofdstukken 22-25  in Genesis zijn ongetwijfeld door de Heilige Geest bedoeld om ons in de daarin vermelde geschiedenissen te laten zien welke wegen God zou gaan tot aan de vervulling van zijn beloften aan Abraham.

1) Hoofdstuk 22 schetst ons in het offer van Izaak de gave van God in zijn geliefde Zoon, de           volkomen gehoorzaamheid van de Zoon en zijn offer voor onze zonden.
2) Hoofdstuk 23 wijst in de dood van Sara, de moeder van de geofferde zoon, op de (tijdelijke) terzijdestelling van Israël, het volk waaruit Christus geboren is.
3) Hoofdstuk 24 is de geschiedenis van de knecht die na dood van de moeder een bruid voor de geofferde zoon gaat halen. Het schetst ons de komst van de Heilige Geest, die na de verwerping van Israël voor Christus een bruid (de gemeente) bijeenvergadert en haar die geofferde Zoon tegemoet voert. Merkwaardig is, dat de ontmoeting niet in Haran en ook niet op de plaats waar Abraham woonde, plaats vindt, maar bij Lachai Roi. Dat is in overeenstemming met wat 1 Thessalonika ons leert, dat wij de Heer niet op aarde, noch in de hemel, maar in de lucht zullen ontmoeten en dat Hij ons dan brengen zal waar Hij is, dat is in het vaderhuis. Ongelooflijk nauwkeurig geeft deze geschiedenis aan wat de weg van de gemeente zal zijn tot zij in het vaderhuis zal komen.
Haar komst en haar wonen in de tent van Sara maakte haar niet tot een tweede Sara. Zij werd niet de vrouw van Abraham. Wel werd zij vrouw nummer 1  in die familie, wat Sara ook was geweest. Alleen in dat opzicht nam zij de plaats van Sara in. 
4) Hoofdstuk 25 vermeldt dat Abraham na de vereniging tussen Izaak en Rebekka opnieuw een vrouw kreeg, Ketura, die dus wel de plaats van Sara innam. Dat is het beeld van de wederaanneming van Israël. We zien echter, dat voordien de bruid met de geofferde zoon verenigd wordt, een beeld van de opname van de gemeente voordat Christus terugkeert tot Israël en dat volk weer Gods volk wordt. 

De les van Jozefs geschiedenis.
Onze meest wijze Leermeester heeft ons in de Schrift meer illustraties gegeven, die deze dingen verduidelijken. Onovertrefbaar is de zeggingskracht van de geschiedenis van Jozef.
1) Hij was de geliefde zoon.
2) Hij was volgens Gods aanwijzingen voorbestemd als Koning.
3) Hij werd uit Hebron (gemeenschap) naar zijn broeders gezonden.
4) Zijn broeders waren ver afgedwaald van de plaats waar zij hoorden te zijn.
5) Zijn broeders haatten Hem en hebben Hem verworpen en verkocht.
6) Hij kwam onschuldig in de gevangenis en er leek geen hoop voor Hem te zijn.
7) Hij werd verhoogd tot Redder en Heerser in Egypte.
8) Hij miste zijn broeders, maar werd getroost door zijn verbinding met zijn bruid, Asnath.
9) God gebruikte de druk van de honger om zijn broers tot schuldbelijdenis te brengen. Daarop volgde de hereniging met zijn broeders.

Deze gang van zaken is een blauwdruk van de weg van Jezus Christus, de geliefde Zoon, die naar zijn broeders, Israël, is gezonden. We herkennen zijn verwerping, zijn dood en zijn opstanding in deze geschiedenis. Maar ook de grote verdrukking en zijn wederkomst en hereniging met Israël is hier onder punt 9 terug te vinden.
Waar Paulus in 1 Thessalonika 4 over schreef, is gelijk aan punt 8, (niet aan 9), de vereniging van de geliefde Zoon met zijn bruid, de gemeente. In de geschiedenis van Jozef vinden we de gemeente als Asnath, Israël als de broers en de volken als de Egyptenaren voorgesteld. De vereniging van de gemeente met Christus is te onderscheiden van zijn wederkomst op aarde, zoals de verbinding van Asnath met Jozef een geheel andere zaak was dan zijn hereniging met zijn broeders.

De verkeerde gedachte, dat de gemeente er geweest is van Adam af, het gemis aan besef, dat de gemeente, het lichaam van Christus, iets nieuws was, te onderscheiden van Israël, verhindert velen om de uiteenzetting van de apostel in 1 Thessalonika te begrijpen. Men denkt veelal, dat alle gelovigen van alle tijden dezelfde positie hadden. We weten echter, dat Abel, Henoch en Melchizedek, om slechts enkelen te noemen, niet bij het uitverkoren volk Israël behoord hebben, aangezien dat volk er nog niet was. Waarom achten velen het dan ondenkbaar, dat zij ook niet bij de gemeente behoord hebben, terwijl ook die er pas is sinds de uitstorting van de Heilige Geest? Wat een misverstanden!

De apostel riep de lezers op, elkander te troosten met het vooruitzicht dat hij hun in deze verzen gegeven had. En inderdaad is dat de mooiste troost voor de christen in de soms verdrietige situaties van het aardse leven: Mijn Heiland zal komen om ons in zijn hemelse woning te brengen. Wat een dag zal dat zijn!

Als de Heer zijn stem doet horen 
en de graven opengaan,  
als de doden als herboren  
uit de dood zijn opgestaan  
en Hij allen, die geloven,  
een verheerlijkt lichaam geeft, 
is de grootste dag gekomen
die de christen ooit beleeft.   

Als Hij ons de plaats zal tonen 
die Hij voor ons heeft bereid,
waar wij eeuwig zullen wonen
in zijn tegenwoordigheid,
als Hij ons vóór zich zal stellen,
zonder vlek of rimpel, rein,
zal zijn vreugde ons vertellen
dat zijn liefde groot moet zijn.

In een oogwenk gaan wij allen,
  die gekocht zijn door zijn bloed,
als de Godsbazuin zal schallen,
  in de lucht Hem tegemoet.
  Wat een dag! De Heer zal komen
  en wij zullen tot Hem gaan,
want wij worden opgenomen
  om bij Hem te zijn voortaan.

J. Ph. Buddingh