Waarom is God zo ver weg?

Vraag: Waarom is God zo ver weg?  
 
De afgelopen maanden zijn voor mij erg moeilijk geweest gezien de situatie met mijn zoon. Ik ben zielsgelukkig met het wonderlijke herstel van mijn zoon maar de hele situatie heeft mij veel dieper geraakt dan dat ik dacht. Het lijkt of mijn leven op een keerpunt staat maar ik weet absoluut niet waar ik heen moet. Ik lijk wel verder van God te staan dan daarvoor en eerlijk gezegd voel ik me daar erg schuldig over, het gevoel van "mijn eerste liefde" ben ik kwijt, ik ben leeg en voortdurend zwak en ziek. Ik wil zo graag dat mijn leven betekenis heeft en dat ik eruit haal wat er in zit, ik wil zo graag de weg die God met mij voorheeft bewandelen. Ik bid en lees en smeek, er schiet van alles door mijn hoofd, behalve het goede, het lijkt wel of het woord van God niet meer tot me doordringt. Mijn gedachten worden voortdurend gevuld met slechte zaken, haat, nijd en problemen.
 
U bent een echte kenner van het Woord van God, kunt u mij vertellen hoe ik de wil die de Heer toch ook voor mijn leven heeft kan ontdekken? Hoe kan ik weer dat innige contact terugkrijgen met Jezus, Hij lijkt vaak zo ontzettend ver weg en onwerkelijk, mijn verstand en gevoel lopen niet meer gelijk met elkaar, het zit me echt ontzettend dwars en wat ik ook lees of hoor van anderen, het zijn allemaal holle klanken. Uw adviezen neem ik altijd ter harte en hebben mij al zo vaak geholpen, net als uw boeken. Ik heb uw hulp echt hard nodig, ik draai al tijden rond in een cirkeltje.
 
Antwoord:

Moeilijk. 
Hoe meer je in de spiegel kijkt, hoe meer puistjes en rimpels je ontdekt. Een rimpel van ondankbaarheid, een puist van vleselijke gedachten, een plooi van zelfzucht en eigenliefde. Je zou warempel aan jezelf een hekel krijgen. Val je dan altijd zo tegen? Klopt het beeld dat je van jezelf had, dan niet? Is het met je geestelijke staat en je geloofsleven dan zo erbarmelijk gesteld?

Mogelijk wel, en bij mij ook.
Maar toen Petrus de Heer had verloochend en hij niet durfde opkijken, uit vrees de Heer te zien,
Lukas 22:61, keek de Heer hem aan. En na zijn opstanding verscheen Hij na Maria het eerst aan Petrus. Wat een Heer.
Ik moet maar niet meer in de spiegel kijken, maar naar boven.

    Neen Heer, ik wil mijzelf niet zien,
    dat wekt verdrietige gedachten,
    U kunt van mij niet veel verwachten,
    nog minder dan ik dacht misschien.
    Maar als ik zie naar U, mijn Heer,
    dan vat ik moed en zing ik weer.
 
Als bijlage een stukje overdenking over psalm 90. Gods hulp en zegen gewenst.

Psalm 90

Gij, Here, zijt voor wie U vrezen
Een toevlucht van geslacht tot geslacht,
Ik Ben, die was als eeuwig Wezen,
voordat U de aard had voortgebracht.
Geen bergen waren nog geboren,
geen zeeen lieten hun golven gaan,
totdat U sprak, uw stem deed horen,
waardoor heel de schepping is ontstaan.
 
 Heer, wie zijn wij, een mens op aarde,
 Van geen betekenis, denken wij,
 Maar voor de Heer van grote waarde,
Besef maar eens goed: “Hij zorgt voor mij”.
Niet wat wij zijn in eigen ogen,
Een blad, een sneeuwvlokje, en niet meer,
Maar God is vol van mededogen
Mijn Losser, mijn Heiland en mijn Heer.

Ach Heer, doe mij mijzelf vergeten
En meer van uwe liefde weten.
U, die mij kocht, vergeet mij niet,
Ook als mijn oog op U niet ziet.

Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht.
De man Gods, met wie de Heere zoveel gesproken heeft, noemde God hier met de naam, waarmee Hij zich in de braambos aan Hem had geopenbaard, Jahweh, de God, die met zijn volk te doen wil hebben, de Getrouwe, Ik Ben. Dat stemt overeen met de woorden in dit vers, waarin de Heere de toevlucht voor zijn volk wordt genoemd, van geslacht tot geslacht.

Heeft Mozes alleen aan Israël gedacht, of ook aan het nog verder verwijderde voorgeslacht van godvrezenden uit de oudheid? We weten het niet. Maar zijn woorden zien niet slechts achterom, maar hebben ook de kracht van zekerheid en verwachting voor komende geslachten. Als dat niet zo zou zijn, zouden de beginwoorden van deze psalm voor ons weinig zin hebben.

2 Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.

En wie is Hij, die zo getrouw gereed staat voor wie tot Hem vluchten? Hij is God, de Schepper van aarde en hemel, die van eeuwigheid en tot eeuwigheid is. 
Is Hij zo bezig met mensenkinderen? Laat Hij die niet vallen, hoe verkeerd en hoe zwak ze ook zijn? Neen, Hij is voor hen de toevlucht. Vanaf het begin, toen mensen voor het eerst gezondigd hadden, heeft Hij hen in hun wanhopige toestand gezocht en geroepen en bewezen, dat Hij hen wil helpen.

3 Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen!

Er is een rechtvaardige regering van God, zodanig dat aan Gods heiligheid en gerechtigheid geheel wordt voldaan. De schuldige mens ontkomt niet aan het vonnis, dat de dood het loon van de zonde is. Stof is de mens en tot stof keert hij weer. En niemand kan dat veranderen.

4 Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak.
5 Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den morgen-stond zijn zij gelijk het gras, dat verandert;
6 In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort.

Wat is een mens tegenover God en wat betekenen de weinige jaren van een mensenleven voor Hem, die de duizend jaren telt als een nachtwake? Gods adem gaat over hen heen, zoals de wind het ontspruitend gras beroert. Nauwelijks komt het als fris groen te voorschijn, of het wordt afgemaaid en verdroogt in de felle zon. Wie zal zich om een enkele grasspriet bekommeren?

De trotse rijkaard, die zich onafhankelijk gevoelt, de gewelde-naar, die in zijn omgeving schrik aanjaagt, de bewonderde en gevierde vrouw, ja ieder mens is een blad dat de wind meeneemt en nooit gezocht zal worden. 
Is dat alles wat van mensen te zeggen is? Is dat alles wat te zeggen is van Gods doen met de mensen? 
O neen. Inderdaad, de dood is door de zonde in de wereld geko-men en dat betreft ieder mens. Ook is de wereld van God afvallig, ja tegen God in opstand, wat zijn consequenties heeft en die consequenties ervaren ook zij die God vrezen. “Enerlei wedervaart de rechtvaardige en de onrechtvaardige” zei de Prediker. Maar dat is de samenvatting van het leven op aarde zonder met Gods bestuur te rekenen en met voorbijzien van wat  na dit aardse leven komt.

7 Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt.
8 Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns.
9 Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte.

Bemoeit God zich dan toch met ons? Loopt Hij ons niet voorbij, zoals wij op wegdwarrelende bladeren geen acht slaan? Acht Hij het van belang om ons zijn toorn te doen gevoelen en brengt Hij ons de zonden in herinnering? Dat betekent dan dat Hij ons niet heeft afgeschreven en dat wij voor Hem betekenis hebben. In welk opzicht is een afgewaaid blad voor ons van belang en waarom laat God de mensen niet naar hun zelfgekozen ondergang gaan? 

Omdat Hij liefde is. 
Waartoe Gods grimmigheid en wat is het doel van Gods verbol-genheid? Hij zou ons toch kunnen negeren. 
Maar neen, Hij negeert ons niet, maar roept ons als eertijds Adam “waar ben je?”, opdat we onze hopeloze en schuldige toestand zullen inzien. De tijd is kort voor een mens. Lang genoeg om na te denken, maar toch “waar blijft de tijd?”.

10 Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen.

Zeventig of tachtig jaren. Velen bereiken het niet. Het lijkt een hoge leeftijd. Maar als duizend jaren slechts een dag zijn, wat betekenen onze tachtig jaren dan nog? Afgesneden als geel koren, voortgejaagd als een zaadpluis in de stormwind. Een flits, en het is er niet meer. Maar God geeft ons die jaren, opdat we zouden kunnen nadenken en tot bezinning zouden komen en naar God vragen, oorsprong en doel van ons leven.

11 Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt?

Hoewel God de mensen niet in een aards paradijs laat leven en wij de gevolgen van de afval van God alle dagen ondervinden, is Hij lankmoedig en goed en zorgt Hij ondanks alles voor geheel zijn schepping. Ogenschijnlijk kunnen wij ons leven inrichten naar eigen believen en bemoeit God zich niet ons. Het lijkt alsof het God niet interesseert of men in een God gelooft of niet. Daardoor zijn de mensen oppervlakkig, zorgeloos en onverschil-lig en zeggen ze desnoods over het hiernamaals “dat zullen we dan wel zien”. Zodoende beseffen ze niet wat de toorn van God betekent en vrezen ze Hem niet. Onbewust hebben ze hun hele leven alleen maar geduld en goedheid van God ondervonden. Zij echter schrijven hun voorspoed aan hun eigen verstand en een beetje geluk toe en gezondheid aan de natuur en toeval. Over toorn van God zeggen ze: “Nooit iets van gemerkt”.

12 Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart be-komen.

Omdat het leven kort is – al lijkt het anders zo lang we nog jong zijn – en wij als koren worden afgemaaid, is het wijs aan het einde te denken in de tijd dat God ons nog ons denkvermogen laat. Het gaat daarbij niet slechts om het aantal van onze dagen en jaren, maar ook om het karakter daarvan. En als we terugzien wordt bevestigd wat de Schrift ons zegt, dat ieder mens zondig is en dat er niet een is, die niet zondigt. Dat overdenkend, gaan we beseffen, hoe groot Gods geduld met de mensen is.

J. PH. Buddingh