Uitverkiezing: Kan een mens zich bekeren?

Moet ik mij bekeren?

Dat kan een mens toch niet?

 
God wil dat allen tot bekering komen.
De Heere laat de mensen zeggen, dat zij zich moeten bekeren, NIET WILLENDE, DAT ENIGEN VERLOREN GAAN, MAAR DAT ALLEN TOT BEKERING KOMEN. 2 Petrus 3:9. 

Velen zijn er echter van overtuigd, dat een mens zich niet kan bekeren. De Heere moet dat doen, zeggen zij. Van hen kunnen sommigen de twee bijbelteksten noemen, waarop die overtuiging is gebaseerd, terwijl anderen alleen maar zeggen, wat zij altijd gehoord hebben en wat een vaste overtuiging is in de kringen waarin zij verkeren. 
Als die opvatting juist zou zijn, zou dus niemand verloren gaan. Gods Woord zegt immers in 2 Petrus 3:9 dat God wil dat allen tot bekering komen, en als Hijzelf alleen hen kan bekeren, zal Hij zeker doen wat zijn wil is, dat is allen tot bekering brengen. 
Zij, die zeggen dat een mens zich niet kan bekeren.. zullen echter niet leren, dat niemand verloren gaat. Zij weten veel te goed, dat die gedachte in strijd is met de Heilige Schrift. Zij hebben gelijk. Maar hun stelling, dat God de mens moet bekeren, leidt wel degelijk tot die verkeerde conclusie. Als God de mens moet bekeren en Hij volgens Petrus ook wil, dat allen tot bekering komen, zal Hij er zeker voor zorgen. dat zijn wil geschiedt. 
Waar zit de fout? Die kan niet in 2 Petrus 3:9 te vinden zijn, want dat is Gods onfeilbaar Woord. 

De Bijbel zegt niet, dat een mens zich niet kan bekeren.
De fout zit hierin: men meent, dat de Bijbel zegt, dat een zondaar zich niet kan bekeren, MAAR DE BIJBEL ZEGT DAT NIET, al meent men zich op twee bijbelteksten te kunnen beroepen. 

U hoeft niet te vrezen, dat ik U wil overhalen om de Bijbel niet serieus te nemen. Het is omgekeerd: zij, die zeggen, dat een mens zich niet kan bekeren, hebben de Bijbel niet serieus genoeg genomen. 
Verbaast U dat? Dat hoeft U niet te verbazen. Heel vaak meent men te weten, wat de Bijbel zegt, terwijl bij nauwkeurig onder zoek blijkt, dat men niet heeft nagegaan, wat er bedoeld werd. Dat is met de twee genoemde teksten ook het geval. 
Moesten we ons niet schamen! We zeggen en geloven, dat de Bijbel Gods Woord is (en dat is ook zo!), maar nemen niet de moeite om zorgvuldig na te gaan, wat met een bepaalde uitspraak wordt bedoeld. We denken, dat we het wel weten. 
Gods heilig Woord verdient toch meer aandacht. Bovendien gaat het hier niet om een kleinigheid, maar om eeuwige redding of eeuwig oordeel. Hoe kunnen we de mensen klakkeloos napraten, als er zo veel op het spel staat? 
We zullen daarom nauwkeurig moeten nagaan, wat er in Jeremia 31:18 en Klaagliederen 5:21 staat en wat de betekenis van die teksten is. De opening van Gods woorden geeft licht, en dat zal hier zeker ook gelden. 

Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn. 
Jeremia 31:18 luidt in de Statenvertaling als volgt: 
"Ik heb wel gehoord, dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere, mijn God. Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad."
De NBG vertaling geeft: bekeer mij, zo zal ik mij bekeren. Het is een tekst die dikwijls wordt aangegrepen om te verdedigen, dat de mens zich niet kan bekeren. 
Klaagliederen 5:21 luidt in de Statenvertaling als volgt: "Heere, bekeer ons tot u, zo zullen wij bekeerd zijn, vernieuw onze dagen als vanouds". Die tekst zegt bijna hetzelfde en wordt dikwijls met hetzelfde doel genoemd. 

De profeet moest het Woord van de Heere spreken. We lezen dan ook dikwijls: 'Het Woord des Heeren, dat tot Jeremia geschied is' of dergelijke uitdrukkingen, waarop dan volgt, wat de Heere zeggen wilde. Maar in de profetie is niet uitsluitend de Heere zelf aan het woord. Söms vinden we een anhvoord van de profeet of een klacht of een gebed, (wat overigens niet minder geïnspireerd is.) Een voorbeeld daarvan is Jeremia 14:13, waar de profeet na de bedreigende aankondiging van oordeel in vers 12 tegen de Heere zegt:
'Ach, Heere HEERE, zie, die profeten zeggen hun: Gij zult geen Zwaard zien, en gij zult geen honger hebben; maar Ik zal u een gewissen vrede geven in deze plaats'. 
Het komt ook voor, dat de profeet namens het volk spreekt, zoals in Jer. 14:7-9, waar de profeet in de meervoudsvorm spreekt:
'Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, 0 HEERE, doe het om Uws Naams wil; want onze afkeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd. 0 Israels Verwachting, Zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten? Waarom zoudt Gij zijn als een versaagd man, als een held, die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, 0 HEERE, en wij zijn naar Uw Naam genoemd, verlaat ons niet'. 
In Jeremia 31:18 hebben we nog een andere wijze van spreken. Daar komt Efraim aan het woord:
'Ik heb wel gehoord, dat zich Efraim beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE, mijn God! Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad'. 

Dit vers is geen gebed van Efraim persoonlijk.
Het is duidelijk, dat hier niet Efraim, de zoon van Jozef aan het woord is. De naam Efraim werd ook voor zijn nakomelingen gebruikt. Maar in de profetieën wordt die naam zelfs voor de tien stammen van Israël gebruikt, ter onderscheiding van Juda voor de twee stammen. Dat is het geval in Jer. 7:15, waar de Heere dreigt ook Juda te verwerpen, zoals Hij de tien stammen had laten deporteren door de Assyriër: 
'En Ik zal ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik al uw broederen, het ganse zaad van Efraim, weggeworpen heb '. 
Hetzelfde vinden we in Jer. 31:9, waar over het herstel en de wederaanneming van Israël wordt geschreven:
'Zij zullen komen met geween. en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten; want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraim is mijn eerstgeborene'.
In die teksten is Efraim niet de letterlijke zoon van Jozef, maar wordt die naam voor de tien stammen van Israël gebruikt. 
Daarin is Jer. 31:18 dus geen uitzondering. Het bijzondere in deze tekst is, dat met de naam Efraim de tien stammen sprekend worden voorgesteld, alsof zij zich met één mond tot de Heere richten: 
"Ik heb wel gehoord, dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden als een ongewend kalf. Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de Heere, mijn God. Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad." 

IN DAT VERS IS DUS NIET EEN MENS AAN HET WOORD, DIE IN DE NOOD VAN ZIJN ZIEL TOT GOD ROEPT, MAAR WE HOREN DAAR DE KLACHT VAN DE TIEN STAMMEN VAN ISRAËL, VERTEGENWOORDIGD DOOR EFRAIM. Het is de klacht van het getuchtigde Israël, dat door de Heere - juist door die tuchtiging - er toe gebracht zal worden te gaan roepen tot God, die zij zo lang de rug hebben toegekeerd. Heel merkwaardig is de roep: bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn. Het is als een bede om het tuchtigend werk voort te zetten, totdat een totale omkeer in het gehele volk tot stand zal zijn gebracht. De vrucht van dat werk wordt in vers 19 ook genoemd: 'Nadat ik tot inkeer ben gekomen, heb ik berouw gekregen ik ben beschaamd, ja ook te schande geworden. Vers 18 is zo merkwaardig, omdat de roep om een werk van God tot bekering reeds bekering betekent. Want hoe zal iemand, die niet met zijn hart tot God is teruggekeerd, die in een godvijandige weg voortgaat, tot God roepen om een werk aan zijn ziel te doen tot bekering? De roep is tegelijk de bekering. De oorzaak is, dat hier niet een aanwijsbare persoon aan het woord is, maar onder de naam van Efraïm en door de mond van Efraïm een heel volk tot God roept. In dat volk zal de één eerder dan de ander tot inzicht komen; die zich tot de Heere bekeerd hebben, zuIlen roepen om bekering van het volk als geheel, zoals ook in het verleden de profeten voor het volk tot God geroepen hebben. Zo ONTSTAAT DE VREEMDE SITUATIE, DAT ER OM BEKERING WORDT GEROEPEN DOOR HEN DIE BEKEERD ZIJN. DAAROM KAN DEZE TEKST NIET WORDEN GEBRUIKT ALS BEWIJS DAT EEN MENS ZICHI NIET KAN BEKEREN. 

Jer. 31:18 handelt niet over "een mens", maar over een volk, Israël, dat in de toekomst tot de Heere zal terugkeren. (De verzen 31 tot 40 maken voldoende duidelijk, dat het gaat om profetische woorden over Israëls herstel. Wie geen herstel voor dat volk verwacht, zal het met de Schriftuitleg wel heel erg moeilijk hebben en waarschijnlijk meerdere stukken van de Bijbel als onbegrijpelijk moeten omzeilen.) 

In Klaagliederen 5 geen gebed om berkering van een zondaar persoonlijk, maar voorbidding.
In Klaagliederen 5 is het al niet anders. Ook daar is er één voor en namens het volk aan het woord; er wordt niet om persoonlijke bekering gebeden. 
Degene die bidt, is ons in dit geval bekend: Jeremia. Was die niet bekeerd? Vraagt hij in de klaagliederen aan de Heere, dat hij bekeerd mag worden? Beslist niet. Jeremia was zonder twijfel een bekeerde dienstknecht des Heeren. Zijn gebed had op het volk betrekking en betekende: Heere, wil aan en in dat volk uw werk doen, opdat het tot U zal terugkeren. 
Ook van deze tekst moet gezegd worden, dat die niet gebruikt kan worden als bewijs dat de mens zich niet kan bekeren. 
DE TEKST HIEEFT NIET OP DE BEKERING VAN EEN MENS BETREKKING, MAAR SLAAT OP I-IET VOLK ISRAËL. IN DE BEIDE TEKSTEN IS HET EIGENLIJK VOORBIDDING VOOR EEN VOLK EN NIET HET BIDDEN VAN EEN INDIVIDUELE ZONDAAR IN VERBAND MET EIGEN NOOD. 

Bekering in Thessalonika
Over het begrip bekering kan de eerste brief van Paulus aan de Thessalonikers ons een en ander leren. De apostel kon schrijven, dat men over de Thessalonikers vertelde, dat zij zich van de afgoden tot God bekeerd hadden. Bekering is van het ene tot het andere, of van de ene tot de Andere. 
Zij waren afgodendienaars geweest en hadden dus geleefd in de goddeloosheden en ontucht, die aan die dienst verbonden waren. Maar zij hadden die afgoden de rug toegekeerd en zich bekeerd tot God; niet alleen met woorden, want het werd gezien en er werd over gesproken. Hun leven was zichtbaar anders geworden. Het werd gezien, dat zij niet meer de afgoden, maar de levende en waarachtige God dienden. Zij hielden kennelijk niet meer rekening met afgoden, die niets bemerkten of zagen, die men om de tuin kon leiden, maar met een levende God, die alles ziet, en die als waarachtige God van de mens, die Hem wil dienen, waarachtigheid vraagt. En dat werd opgemerkt. 
Dat vraagt God ook vandaag van de mensen; zij moeten zich bekeren van hun afgoden, hetzij geld, hetzij eer, hetzij de drank of allerlei onreinheid, tot Hem, de levende en waarachtige God en Hem dienen. 
En dan komt men met de opmerking: de mens kan zich niet bekeren. Maar de Thessalonikers hadden zich bekeerd! Er staat niet, dat God hen bekeerd had. Daarmee beweer ik niet, dat God er niets mee te maken heeft gehad. Ik wijs er alleen op, dat Gods Woord van hen zegt: dat gij u van de afgoden tot God bekeerd hebt. 
Gods Woord zegt het. Zij hadden zich bekeerd. Wie is hier zo vermetel om te beweren, dat zij zich niet bekeerd hebben? Wie zegt, dat de mens zich niet kan bekeren, zegt ook, dat de Thessalonikers zich dus niet bekeerd hebben, want dan konden ook zij dat niet. Nu, dat kan niemand tegenover het getuigenis van Gods onfeilbaar Woord volhouden. Maar als wij moeten erkennen, dat de Thessalonikers zich bekeerd hebben, zullen wij ook moeten toegeven, dat mensen zich kunnen bekeren. 

Dat een mens zich niet kan bekeren is geen bijbelse gedachte; zij is koren op de molen van de duivel. 
HET VERWEER, DAT EEN MENS ZICH NIET KAN BEKEREN, IS NIET WAAR EN HEEFT GEEN ANDERE BETEKENIS DAN EEN UITVLUCHT, waarmee de duivel in zijn schik is. 
Maar de Thessalonikers dienden na hun bekering niet alleen de levende God, zij verwachtten ook Zijn Zoon uit de hemelen. En zij wisten, dat Hij hen verloste van de komende toorn. 

Voordien was hun verwachting het graf en een soort oordeel door de goden. Nu zagen zij met blijdschap uit naar de komst van Gods Zoon, die van de komende toorn verlost. 
Zo was niet alleen hun leven veranderd, maar ook hun toekomst. Zij waren voortaan mensen met een hoop en met een toekomst. 

De Schrift leert ons, dat de mens zondig is en een vijand van God is; hij zoekt de Heere niet en is niet geneigd zich te bekeren. De Heere moet in het leven en het hart van de mens werken, opdat hij zich zal bekeren. God deed dat bij Adam die van God wegvluchtte, door hem te roepen. God doet dat ook nu op allerlei wijzen: door zijn goedheid te betonen, door in de schepping zijn macht te laten zien, door rampen en moeilijkheden te zenden, door de prediking van het evangelie en het werk van zijn Geest aan het hart. Als dan de roep komt: bekeer u, kan niemand zeggen, dat hij dat niet kan. 
DE WAARHEID IS, DAT VELEN NIET WILLEN EN ZICH BLIJVEN VERZETTEN TEGEN HET WERK VAN GODS GEEST, zoals Stefanus de Joden verweten heeft met de woorden: Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij. Handelingen 7:51. 
Hopelijk hoeft dat van U, lezer, niet gezegd te worden en laat U de Heere niet vergeefs roepen. Bekeer U en grijp Jezus Christus, de Verlosser aan. Wie in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven. 
Wie u waarschuwt om niet zo tot Jezus te gaan en niet te geloven dat Hij u wil aannemen, is niet iemand die u de weg der zaligheid wijst, maar iemand, die voor u de weg verspert. Luister liever naar de woorden: Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Gelooft u dat?. 
 
J. Ph. Buddingh