Diversen: Volharden tot het einde

Wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.

Dat heeft de Heere Jezus gezegd in zijn rede over "de laatste dingen" en is opgetekend in Mattheus 24:13 en Markus 13:13. 

Over welke tijd sprak Hij? De aanleiding om over die laatste dingen te spreken was een vraag van de discipelen: 

"Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld?" 
Dat de Heere inderdaad sprak over de dagen, die aan zijn komst in heerlijkheid voorafgaan, blijkt uit hetgeen Hij in de verzen 26-30 gezegd heeft: 

"Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. 
27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 
28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 
29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 
30 En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid." 

De weeën, die het einde aankondigen.

Die periode is de periode van "de weeen", die aan de geboorte van een geheel andere situatie voorafgaan. In vers 8 heeft de Heere van de dingen, waarover Hij in de voorgaande verzen had gesproken, gezegd: "Doch dat alles is het begin der weeen". Die opmerking sluit aan op wat Hij in vers 6 had gezegd: "het einde is het nog niet". 
Die weeën worden ook in de Openbaring genoemd: 

"En ik zag, en ik hoorde een engel vliegen in het midden des hemels, zeggende met grote stem: Wee, wee, wee, dengenen, die op de aarde wonen, van de overige stemmen der bazuin der drie engelen, die nog bazuinen zullen" (8:13).
Het tweede wee is geëindigd in 11:14 en het laatste wee brengt het einde van die periode en de aanvaarding van de heerschappij door Christus: 

"Het tweede wee is voorbijgegaan: zie, het derde wee komt spoedig. 
15 En de zevende engel blies de bazuin en luide stemmen klonken in de hemel, zeggende: Het koningschap over de wereld is gekomen aan onze Here en aan zijn Gezalfde, en Hij zal als koning heersen tot in alle eeuwigheden. 
16 En de vierentwintig oudsten, die voor God op hun tronen gezeten waren, wierpen zich op hun aangezicht en aanbaden God, 
17 zeggende: Wij danken U, Here God, Almachtige, die is en die was, dat Gij uw grote macht hebt opgenomen en het koningschap hebt aanvaard" (11:14-17). 

Ik heb hier uit de NBG vertaling geciteerd, omdat die in dit geval meer correct de tekst weergeeft. Er wordt niet over "koninkrijken der wereld", maar het "koningschap over de wereld" gesproken. En als Christus dat koningschap aanvaardt heeft, is inderdaad het einde van de tijd der beproeving en van de oordelen gekomen. 

De grote verdrukking. Een kenmerkend onderdeel van die weeen is "de grote verdrukking", die de Heere in Mattheüs 24:21 noemde: 

"Want alsdan zal grote verdrukking wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal". 
Die verdrukking zal door het optreden van de antichrist komen. De Heere heeft daarvan in 24:15-21 gezegd: 

"Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniel, den profeet, staande in de heilige plaats; (die het leest, die merke daarop!) 16 Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de bergen; 
17 Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen;
18 En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen. 
19 Maar wee den bevruchten, en den zogenden vrouwen in die dagen!
20 Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op een sabbat. 
21 Want alsdan zal grote verdrukking wezen...." 

De Heere heeft gezegd "de gruwel der verwoesting die in de heilige plaats staat". 
Wij, christenen, kennen geen heilige plaats op aarde, al wordt er door velen over heilige plaatsen gesproken. DE heilige plaats is alleen de plaats die voor Israel heilig was, de tempel in Jeruzalem. Voor ons is die plaats nu geen heilige plaats. Maar in de toekomst zal daar weer de tempel zijn. Dan is het wel een heilige plaats. Maar dat is alleen denkbaar voor Israel en niet voor de gemeente.

De Heere had Israël op het oog.

Daarmee zijn wij precies bij de zaak, die hier beslissend is. De vraag namelijk over welke tijd de Heere sprak, de vraag wanneer die grote verdrukking zal zijn en wie daarmee te maken zullen hebben. 
De woorden, die de Heere sprak, wijzen op Israel en niet op de gemeente. Met name vers 16 verliest elke betekenis, als de woorden van de Heere niet op Israel zouden slaan. Wat moeten christenen over de hele wereld met de woorden "dat dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen"? Voor Joden echter zijn die woorden heel normaal. 
Dat het om Israel gaat, wordt bevestigd door het gedeelte in Daniel, waarop de Heere doelde: 

"Zeventig weken zijn bestemd over uw volk, en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht, en den profeet te verzegelen, en om de heiligheid der heiligheden te zalven. 
25 Weet dan, en versta: van den uitgang des woords, om te doen wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messias, den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken; de straten, en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden. 
26 En na die twee en zestig weken zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hem zelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn, en vastelijk besloten verwoestingen. 
27 En hij zal velen het verbond versterken een week; en in de helft der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleinding toe, die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste". (Daniel 9:24-27). 

"Uw volk" en "uw heilige stad", "Jeruzalem bouwen", "het heiligdom zal verdorven worden", "hij zal slachtoffer en spijsoffer doen ophouden", dat zijn allemaal uitspraken, die we onmogelijk op de christelijke gemeente kunnen betrekken. Die dingen hebben duidelijk met Israel te maken. En dan niet met Israel in het verleden, voordat Christus geboren was, maar Israel in de toekomst, want de Heere verwees naar de profetie van Daniel 9 als een toekomstige zaak. 

Verschillende tijden of bedelingen.

Er is een tijd geweest, dat de Heere zich nog niet met Israel bemoeide, de tijd tot Abraham, aangezien er toen van Israel nog geen sprake kon zijn. 
Daarna is de tijd gekomen, dat Israel als volk door God apart was gesteld van andere volken als getuige voor Hem en als bewaarder van Gods woorden. Maar door de volhardende verwerping van Christus zijn zij tot een val gekomen: 

"Wat dan? Hetgeen Israel zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden. 
8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen) tot op den huidigen dag. 
9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik, en tot een val, en tot een aanstoot, en tot een vergelding voor hen. 
10 Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd. 
11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken. 
12 En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid! 
13 Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik der heidenen apostel ben; ik maak mijn bediening heerlijk; 
14 Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken, en enigen uit hen behouden mocht. 
15 Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden? (Romeinen 11:7-15) 


Dat gedeelte in de brief aan de Romeinen zegt ons, dat Israel tot een val is gekomen en verworpen is. Het zegt echter ook, dat heil tot de volken gekomen is. Met de volken bedoelde de apostel hier de gelovigen van de christelijke gemeente, wat blijkt uit het woordgebruik in de verzen 28 en 30, waar hij de christenen in Rome aanspreekt als degenen, die het heil ontvangen hebben. 
Israel is dus gevallen en verworpen, terwijl heidenen zijn aangenomen (en de gelovigen uit Israel). Die aangenomen heidenen en de gelovige Israelieten vormen samen de gemeente, waarmee de Heere thans bezig is, in plaats van met Israel als voorheen. Wij leven dus in een andere tijd dan Malechi en de oude Simeon. Het is heden het tijdperk van de gemeente. 

Als de Heere weer naar zijn aardse volk zal omzien.

Maar ook aan onze tijd komt een einde. De gemeente wordt van de aarde weggenomen en dan zal de Heere weer naar Israel omzien. Vers 15 van Romeinen 11 spreekt van hun aanneming. En dat zij te zijner tijd (als volk) weer aangenomen zullen worden, zegt ons vers 25-31 

"Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt, bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israel gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. 
26 En alzo zal geheel Israel zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. 
27 En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. 
28 Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil; 
29 Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk. 
30 Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid; 
31 Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen".

Vers 25 zegt ons dat hun verharding een "totdat" kent. De goddeloosheden van Jakob zullen afgewend worden, zoals ze ook van ons, de christenen, door Christus afgewend zijn. God heeft hen als zijn volk verkoren en dat besluit blijft staan, zoals vers 29 zegt en op Gods tijd zal ook Israel barmhartigheid verkrijgen. 

Nu is de christelijke gemeente nog de drager van Gods getuigenis, wat Israel voorheen is geweest. Maar de tijd zal komen, dat de christenen door de Heere worden opgenomen, zoals Hij in Johannes 14 heeft beloofd. Dan blijven weliswaar de vele naamchristenen, die geen leven uit God hebben, achter, maar die spuwt de Heere uit zijn mond (Openbaring 3:16). Dan zal Hij weer naar Israel omzien en hen in grote druk brengen, opdat zij tot inkeer komen, zoals de broers van Jozef door de honger tot inkeer kwamen. 

Een tijd van verdrukking voor Jakob.

Het zal een moeilijke tijd voor dat overblijfsel van Jakob zijn. De antichrist zal zijn afgoderij in de tempel introduceren, nadat hij de Joodse dienst daar zal verboden hebben (Daniel 9:27). Hij zal zichzelf in de tempel zetten alsof hij een god is (2 Thessalonicenzen 2:4) en aanbidding opeisen: 

"En verleidt degenen, die op de aarde wonen, door de tekenen, die aan hetzelve te doen gegeven zijn in de tegenwoordigheid van het beest; zeggende tot degenen, die op de aarde wonen, dat zij het beest, dat de wond des zwaards had, en weder leefde, een beeld zouden maken. 
15 En hetzelve werd macht gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken, dat allen, die het beeld van het beest niet zouden aanbidden, gedood zouden worden. 
16 En het maakt, dat het aan allen, kleinen en groten, en rijken en armen, en vrijen en dienstknechten, een merkteken geve aan hun rechterhand of aan hun voorhoofden; 
17 En dat niemand mag kopen of verkopen, dan die dat merkteken heeft, of den naam van het beest, of het getal zijns naams". (Openbaring 13:14 tot 17) 

Het overblijfsel van Israel, dat aan God getrouw wil blijven, zal het bijzonder moeilijk krijgen, zoals de vrienden van Daniel het met Nebukadnezar moeilijk kregen en Daniel later in de leeuwenkuil kwam, omdat hij weigerde Darius te zien als de enige tot wie men zich mocht wenden. 
In de psalmen vinden we profetisch de uitingen van hun hopen op God, van hun angsten door de druk van de vijand, van hun uitzien naar een tussenbeide komen door de Heere. 
Wie van hen volharden zal tot het einde, die zal behouden worden. Maar mocht iemand van hen wankelen en zich aan de antichrist gewonnen geven, zijn merkteken aanvaarden en hem aanbidden, dan is hij iemand, die niet volhardde tot het einde. Van hen zegt de Heere in Openbaring 14:9 en 10 

"Indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het merkteken aan zijn voorhoofd, of aan zijn hand, die zal ook drinken uit den wijn des toorn Gods, die ongemengd ingeschonken is, in den drinkbeker Zijns toorns; en hij zal gepijnigd worden met vuur en sulfer voor de heilige engelen en voor het Lam". 

Deze dingen hebben dus te maken met de toekomstige tijd van afgoderij en vervolging, waar de gemeente niet doorheen zal gaan, omdat de Heere haar voordien met zich verenigd zal hebben. Zoals de vrouw van Jozef niet onder de honger heeft geleden, maar zijn broers wel, zal de gemeente niet in die verdrukking komen, maar Israel wel. 

Voor of tegen de toekomstige antichrist.

De woorden "wie volharden zal tot het einde, zal zalig worden" hebben dus rechtstreeks niet op ons en onze tijd betrekking, maar op hen, die in de toekomst moeten kiezen tussen Christus en de antichrist. 

Volharding voor de christen.

Maar als iemand in de christenheid zijn geloof in Christus gaat verloochenen, zou hij dan op de weg ter zaligheid zijn? Neen immers. Hoewel de woorden in Mattheüs 24 niet op de christenen slaan, geldt voor ons eveneens, dat wij moeten volharden, zoals ook Hebreeën 10:36 ons zegt. Dat de Heere de zijnen vasthoudt en bewaart, is gelukkig een zekerheid. Die zekerheid mag ons echter niet brengen tot een houding van onverschilligheid en oneer van God, maar veeleer tot een groter besef van onze afhankelijkheid van de Heere, zodat we leren door geloof te wandelen.

J. Ph. Buddingh