Boodschap voor jou: Gods Goedertierenheid

Hoor naar wat de psalmist in psalm 89:15 zegt: "Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons; goedertierenheid en waarheid gaan voor Uw aanschijn henen". Gerechtigheid en gericht spreken nadrukkelijk van de gestrengheid Gods. Wie zou tot die God kunnen naderen, die op de troon van gericht zit? Hoe zou een schuldig mens begeren die God te ontmoeten? Wie verlangt er naar, zijn eeuwig oordeel te vernemen?
Maar dan, als een zondaar nog ver van God is en in de richting van die gevreesde troon kijkt, ontwaart hij twee voorboden, een soort poortwachters misschien, of engelen, die de toegang tot Gods heilige troon op een afstand moeten bewaken? Zouden het scherprechters zijn, die elke zondaar onmiddellijk de toegang beletten, cherubs met een flakkerend zwaard misschien, als eertijds in Eden?
 
Als zij naderbij komen, blijken zij geen zwaard te dragen. En zij lopen niet naast elkaar. De tweede draagt een boek in zijn handen en op zijn borst hangt een naamplaatje, waarop staat "waarheid", en daaronder "psalm 89:15"
 
Maar de eerste, die een naamplaatje heeft, waarop "goedertierenheid" staat, ook met "psalm 89:15", loopt naar de angstige zondaar toe en zegt hem: De heilige God heeft mij vooruitgezonden om u van zijn goedertierenheid tegenover u te overtuigen. Wees niet bevreesd, want zijn liefde zoekt u. Daarom loop ik vooraan. Als u "waarheid" als eerste had ontmoet, was u vast weggevlucht. Maar nu moet u wel de waarheid horen van hem, die achter mij loopt, want hij moet u klaar maken voor een oude bekende uit psalm 32.
 
De tweede, met de naam "waarheid", is intussen naderbij gekomen, bladert even in zijn boek en leest dan voor: "Verontreinigd door boze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen, lasteringen". Hij kijkt de zondaar aan en vraagt "erkent ge de waarheid die ik u voorlas uit Gods boek?".
 
Geschrokken stamelt de zondaar "ja, dat is waar" en angstig kijkt hij om naar "goedertierenheid". Die knikt hem evenwel bemoedigend toe en zegt "loop maar door". Dan ziet hij een derde met de naam "David", met daaronder "psalm 32". Deze groet hem met een "welgelukzalig. Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mens, dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is".
 
Daarop zwijgt de oude figuur met de naam David even en de zondaar bedenkt, dat deze wel de psalmist David moet zijn en hij herademt.
Maar dan gaat de psalmist verder: "Toen u zweeg, werden uw beenderen verouderd, in uw brullen den gansen dag. Gods hand was dag en nacht zwaar op u en uw sap werd veranderd in zomerdroogten". Opnieuw stopt hij en het lijkt, alsof hij wacht op wat de zondaar gaat zeggen.
 
Die aarzelt even, maar zegt dan "Mijn zonde maakte ik God bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE; en God vergaf de ongerechtigheid mijner zonde. Of heb ik u verkeerd begrepen?"
"O neen", antwoordt de psalmist David, "het is zoals u zegt. Ik heb het zelf ondervonden. Geloof het slechts en doe wat iedere heilige doet: iedere heilige zal God aanbidden in vindenstijd; ja, in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken".
Dan wil hij doorlopen. Maar de zondaar stamelt "ik ben immers geen heilige". 
Maar David zegt, als hij zich nog even omwendt, "U was geen heilige, o neen, maar nu bent u geheiligd".
"Hoe kan dat nou?" roept de zondaar.
"Alles om Jezus wil", antwoordt de oude psalmist nog en loopt door, waarna twee zangers komen en de gewezen zondaar meenemen in het licht.
 
Wat een tekst! Eerst goedertierenheid en dan waarheid. Was de volgorde omgekeerd, wij zouden wegvluchten. Maar Gods goedertierenheid nodigt, roept en wenkt. En dan moet ook de waarheid van onze schuld tegenover God erkend en beleden worden, wat niet tot een oordeel, maar tot schuldvergeving leidt.
 
Wat ik hier wil zeggen is, dat goedertierenheid nog steeds als eerste voor Gods aanschijn heengaat, met andere woorden, God heeft de zondaar lief, zoals Johannes in 1 Johannes 4:10 schreef: "Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden". En in 4:19: "Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad". God heeft ons dus als zondaar liefgehad.
 
Natuurlijk is er de liefde van de Vader voor zijn kinderen en, nog hoger, de liefde van de Vader voor zijn eniggeboren Zoon. Maar hoewel we die liefde moeten onderscheiden, hoeven we niet te denken, dat God de wereld of de zondaar niet liefheeft. 
Als ik een hond zie verdrinken, zal ik beslist trachten het dier te redden. Dat is door een zekere vorm van liefde. Blijkt het dier daarna echter een bijterig gevaar voor ieder mens te zijn, dan zal ik hem toch moeten laten afmaken, al zal ik dat met spijt doen.
Als we dat begrijpen, waarom vinden we het dan vreemd, dat God een zondaar liefheeft, maar als hij onbekeerlijk blijft, toch zal oordelen? Daar is niets ongerijmds aan. Niemand hoeft te denken, dat God de zondaar niet kan liefhebben, daar Hij immers te zijner tijd de zondaars zal oordelen. Liefde en oordeel zijn niet met elkaar in strijd. 
Nu is het nog niet de tijd van het oordeel. Vlucht daarom tot Hem, die zich voor zondaars in het oordeel gegeven heeft, vlucht naar Jezus toe.
 
J. Ph. Buddingh