Diversen: Het Evangelie van Paulus

Het evangelie van Paulus.

Als ik mij niet vergis, komt in de Bijbel drie maal de uitdrukking "mijn evangelie" voor en die drie maal vinden we in de geschrif-ten van Paulus: Romeinen 2:16 In den dag wanneer God de verborgene dingen der mensen zal oordelen door Jezus Christus, naar mijn Evangelie.
Romeinen 16:25 Hem nu, Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest;
2 Timotheus 2:8 Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, Welke is uit het zaad Davids, naar mijn Evangelie.

In de geschriften van de andere apostelen komt de uitdrukking niet voor. We moeten dus zeggen, dat alleen Paulus over "mijn evangelie" heeft geschreven.

Paulus predikte beslist "het evangelie van Christus", wat hij ook in zijn brieven zo noemde: Romeinen 15:19 zodat ik, van Jeruzalem af, en rondom, tot Illyrikum toe, het Evangelie van Christus vervuld heb.
1 Corinthe 9:12 opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus
. 2 Corinthe 2:12 Voorts, als ik te Troas kwam, om het Evangelie van Christus te prediken
. Galaten 1:7 die u ontroeren, en het Evangelie van Christus willen verkeren
. Filippensen 1:27 Alleenlijk wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus
1 Thessalonica 3:2 onze medearbeider in het Evangelie van Christus.

Hoewel dus duidelijk is, dat hij het evangelie van Christus pre-dikte, zoals ook de anderen, moet hij toch een reden gehad hebben om over "mijn evangelie" te schrijven.

Hoe Paulus een apostel (gezondene) werd.

In Lukas 6:13 lezen we, dat niet iedere discipel een apostel was: En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde. Handelingen 1 maakt ons duidelijk, wat, naast de roeping tot het apostelschap door de Heer, de kenmerken van een apostel waren: 21 Het is dan nodig, dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heere Jezus onder ons ingegaan en uitgegaan is,
22 Beginnende van den doop van Johannes, tot den dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is, een derzelven met ons getuige worde van Zijn opstanding.

Een apostel moest dus een getuige kunnen zijn van hetgeen gepredikt werd, doordat hij er bij was geweest, inclusief de op-standing van de Heer.
Een dergelijke apostel kon Paulus niet zijn. Hij was wel door de Heer tot het apostelschap geroepen, maar was geen getuige van het leven en de opstanding van Christus. Hij had de Heer wel gezien, maar anders dan de andere apostelen. Hij had de Heer niet op aarde gezien, maar in de heerlijkheid.
Petrus kon dus schrijven, dat hij een "oudste en getuige van het lijden van Christus" was (1 Petrus 5:1), maar Paulus was een getuige van de "heerlijkheid van Christus". In 2 Korinthe 12 kon Paulus schrijven: 2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied zij in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel;
3 En ik ken een zodanig mens (of het in het lichaam, of buiten het lichaam geschied zij, weet ik niet, God weet het),
4 Dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken
. 5 Van den zodanige zal ik roemen, doch van mijzelven zal ik niet roemen, dan in mijn zwakheden.
6 Want zo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn, want ik zal de waar-heid zeggen; maar ik houde daarvan af, opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet, dat ik ben, of dat hij uit mij hoort.
7 En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, name-lijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen.

Opgetrokken in de derde hemel, opgetrokken in het paradijs, wie kan dat Paulus nazeggen? (Dat moet voor 57 na Christus zijn geweest, toen hij de brieven aan de Korinthiers heeft geschre-ven, vóór zijn gevangenschap dus.)
Maar reeds bij zijn ontmoeting met de Heer op de weg naar Damascus heeft hij Hem niet als de andere apostelen op aarde en in vernedering gezien, maar in zijn hemelse heerlijkheid. Hij heeft daarover het volgende gezegd: Handelingen 26:12-15als ik naar Damaskus reisde, met macht en last, welk ik van de over-priesters had,
13 Zag ik, o koning, in het midden van den dag, op den weg een licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen, die met mij reisden, omschijnende.
14 En als wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik een stem, tot mij sprekende, en zeggende in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het is u hard, tegen de prikkels de verze-nen te slaan.
15 En ik zeide: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt.
 Daarom kon Paulus in zijn eerste brief naar Korinthe schrijven: 1 Corinthe 9:1 Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus, onzen Heere, gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heere?

Als de twaalf apostelen dus getuigden van hetgeen zij gezien en meegemaakt hadden, was dat een ander getuigenis dan dat van Paulus. Zij konden niet getuigen van een ontmoeting met de Heer in heerlijkheid. En daarin ligt reeds een verschil met wat Paulus kon prediken.
Paulus predikte ook wel over het leven en lijden van Christus, maar niet als ooggetuige; hij predikte daarover omdat de Heer hem die dingen geopenbaard had. Daartegenover predikten de apostelen ook wel over de heerlijkheid van Christus en wat daarmee verbonden is, maar niet als oog- en oorgetuigen.

De diepe inhoud van wat de Heer zei.

Er was echter nog een belangrijk ding, dat bij de ontmoeting op de weg naar Damascus aan Paulus werd geopenbaard. De Heer heeft tegen hem gezegd "Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij". We weten evenwel, dat Paulus niet Christus vervolgde - hoe zou hij dat ook kunnen, daar Hij in de heerlijkheid was? - maar de gemeente op aarde.
Toch heeft de Heer zo gesproken, en daaruit volgt, dat de gemeente een is met de verheerlijkte Christus en dat die twee, Christus en de gemeente, niet meer als gescheiden beschouwd kunnen worden. En die waarheid Gods is de grondslag voor de bijzondere positie, zegen en toekomst van de gemeente, waar-over vooral in de brief aan Efeze door de apostel is geschreven.

De andere apostelen hebben die waarheden ongetwijfeld ook leren kennen, maar alleen Paulus heeft ze vanaf zijn bekering leren zien. Hij heeft ze ook gepredikt, maar alleen waar de gelo-vigen die dingen konden verdragen. In Efeze was dat het geval, zodat hij bij zijn afscheid van de oudsten in Milete kon zeggen: Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen (Handelingen 20:20), en: Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen. Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd heb-ben al den raad Gods. (Hand. 20:26-27).

Heel de raad Gods vóór zijn gevangenschap.

Paulus heeft dus reeds vóór zijn gevangenschap "al de raad Gods" in Efeze verkondigd. In Korinthe had hij dat niet kunnen doen, daar de gelovigen in Korinthe vleselijk waren en geestelijk niet volwassen. Zij konden dat vaste voedsel niet verdragen en hadden nog melk nodig: En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot jonge kinderen in Christus. Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijs; want gij vermocht toen nog niet; ja, gij vermoogt ook nu nog niet. Want gij zijt nog vleselijk (1 Korinthe 3:1-3).

Hij had hun daarom moeten schrijven: En wij spreken wijsheid onder de volmaakten; doch een wijsheid, niet dezer wereld, noch der oversten dezer wereld, die te niet worden; 
7 Maar wij spreken de wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordineerd heeft tot heerlijk-heid van ons, eer de wereld was; 
8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijk-heid niet gekruist hebben. 
9 Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opge-klommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. 
10 Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest; want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. (1 Kor. 2:6-10).

Uit 2 Korinthe 10:10 is duidelijk, dat de Korinthiers het spreken van Paulus niet van niveau vonden: Want de brieven (zeggen zij) zijn wel gewichtig en krachtig; maar de tegenwoordigheid des lichaams is zwak, en de rede is verachtelijk.Daarom schreef de apostel vers 6, dat zij wel wijsheid verkon-digden, maar onder volmaakten, dat is niet onder vleselijken en kleine kinderen in Christus. Bijgevolg kon hij de vleselijke Korinthiers niet schrijven, noch mondeling leren, wat hij de Efeziers had kunnen leren en later geschreven heeft. Hij kon hun niet "de wijsheid Gods in bedekte verborgenheid" bekend maken, de wijsheid, die hij ook in Efeze 1:8 en 9 bedoelde: Met welke Hij overvloedig is geweest over ons in alle wijsheid en voor-zichtigheid; Ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zich-zelven."

Over die dingen, die "Christus en de gemeente" betreffen, heeft de apostel in de brief aan de Efeziers uitvoerig geschreven. In de brieven aan de Korinthiers heeft hij er echter over gezwegen, hoewel ze hem van het begin af bekend waren, omdat de Korinthiers die leer niet konden verdragen. In de brief aan de Romeinen heeft hij die waarheden ook niet behandeld, omdat het een brief moest zijn, waarin de weg tot de behoudenis uiteengezet werd, en niet de waarheden aangaande "de ge-meente". Maar in Romeinen 16, het einde van de brief, heeft hij er wel naar verwezen, wat duidelijk maakt, dat hij wel over die dingen had kunnen schrijven, maar het weloverwogen niet heeft gedaan:Hem nu, Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is ge-weest, maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de heidenen bekend is gemaakt, den zelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen (Romeinen 16:25-27).

Maar waarom sprak Paulus over "mijn evangelie"?
Omdat aan hem de bijzondere openbaringen aangaande "de verheerlijkte Heer en de gemeente" gegeven waren. Dat was begonnen met de wijze, waarop de Heer zich op de weg naar Damascus aan hem had geopenbaard. Hij sprak dan ook wel van "het evangelie der heerlijkheid van Christus" (2 Kor. 4:4). Ongetwijfeld is dat verder uitgewerkt, toen hij in de hemel is opgetrokken: Om deze oorzaak ben ik Paulus de gevangene van Christus Jezus, voor u, die heidenen zijt. 
2 Indien gij maar gehoord hebt van de bedeling der genade Gods, die mij gegeven is aan u; 
3 Dat Hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt deze verbor-genheid, (gelijk ik met weinige woorden te voren geschreven heb; 
4 Waaraan gij, dit lezende, kunt bemerken mijn wetenschap, in deze verborgenheid van Christus), 
5 Welke in andere eeuwen den kinderen der mensen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten, door den Geest; 
6 Namelijk dat de heidenen zijn medeerfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus, door het Evangelie; 
7 Waarvan ik een dienaar geworden ben, naar de gave der genade Gods, die mij gegeven is, naar de werking Zijner kracht.
8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 
9 En allen te verlichten, dat zij mogen verstaan, welke de ge-meenschap der verborgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus; 
10 Opdat nu, door de Gemeente, bekend gemaakt worde aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods; 
11 Naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heere;

Daaraan dacht Paulus ook, toen hij in Kolosse 1 schreef: de Gemeente, welker dienaar ik geworden ben, naar de bedeling van God, die mij gegeven is aan u, om te vervullen het Woord Gods; 
26 Namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan Zijn heiligen; 
27 Aan wie God heeft willen bekend maken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder u, de Hoop der heerlijkheid; 
28 Denwelken wij verkondigen, vermanende een iegelijk mens, en lerende een iegelijk mens in alle wijsheid, opdat wij zouden een iegelijk mens volmaakt stellen in Christus Jezus; 
29 Waartoe ik ook arbeide, strijdende naar Zijn werking, die in mij werkt met kracht. 
1 Want ik wil, dat gij weet, hoe groten strijd ik voor u heb, en voor degenen, die te Laodicea zijn, en zo velen als er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien; 
2 Opdat hun harten vertroost mogen worden, en zij samengevoegd zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en den Vader, en van Christus; 
3 In Denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn (Kolosse 1:29-2:4).

Zowel in 1 Korinthe 2 als in Efeze 3 en Kolosse 1 en 2 schreef de apostel over "wijsheid in verborgenheid". Hij bedoelde tel-kens dezelfde waarheden, met betrekking tot "Christus en de gemeente", die hij de Korinthiers niet kon mededelen, maar de gelovigen in Efeze en Kolosse wel. Zij zijn onderdeel geweest van de ganse raad Gods, die de apostel in Efeze vóór zijn gevangenschap heeft gepredikt. Als de apostel die waarheden pas in zijn gevangenschap had leren kennen, had hij de Efeziers niet de ganse raad Gods kunnen verkondigen. Dat heeft hij echter volgens de Schrift wel gedaan. 
Wie het beter meent te weten dan Paulus, kan zeer tevreden zijn met zijn vermeende betere inzicht dan de apostel, maar heeft de Schrift niet achter zich.

J. Ph. Buddingh