Gods Gemeente: Leiding door Gods Geest

De eerste vermelding over het functioneren van de gemeente vinden we in het boek Handelingen, hoofdstuk 2:42 tot 47. We lezen daar in vers 42 wat het kenmerk van de eerste christelijke gemeente was: Zij volhardden in de leer van de apostelen, in de gemeenschap, in de breking van het brood en in de gebeden. Zij volhardden ook dagelijks eendrachtig in de tempel en braken in de huizen het brood (vers 46).

Wat op de Pinksterdag was gebeurd, had wel de aandacht getrokken. Joodse mannen hadden temidden van de verzamelde Joden in vreemde talen - de talen van Parthen, Meden, Arabieren enzovoort - de grote werken Gods verkondigd. Een merkwaardig teken, afwijkend van wat de Heere tot dan toe gedaan had. God had immers sinds oude tijden in het Hebreeuws door profeten in Israël zijn woord laten horen, terwijl Hij nu blijkbaar het Hebreeuws versmaadde en vreemde talen gebruikte om Joden Gods woorden te laten horen. Dat gebeurde onder de krachtige werking van Gods Geest die de gelovigen op die Pinksterdag ontvangen hadden. Het was de eerste gelegenheid waarbij de Heere de vreemde talen als een teken voor ongelovigen (Joden) gebruikte. Deze opvallende gebeurtenis begeleidde de evangelieprediking die een zodanige kracht had, dat drieduizend zielen tot bekering kwamen.

Door de uitstorting van de Heilige Geest op die dag was de gemeente, het lichaam van Christus, ontstaan. 1 Korinthe 12:13 zegt ons immers, dat wij allen (de gelovigen in de Heere Jezus Christus) door één Geest tot één lichaam gedoopt zijn. Voor die tijd bestond de gemeente niet, zodat we voor de vraag naar de leiding van Gods Geest in de gemeente dus niet in het Oude Testament moeten zoeken. Maar ook hetgeen op de Pinksterdag gebeurde valt er niet onder. Zoals gezegd, het was een machtige evangelieverkondiging, een prediking naar buiten, in de wereld, voor ongelovigen. Dat is een andere zaak dan het samenkomen van de gemeente, de familie Gods.

De eerste vermelding van de gemeente na de uitstorting van de Heilige Geest is in Handelingen 2:47 "De Heere voegde dagelijks bij de gemeente die behouden moesten worden". Van die gemeente lazen we dus in vers 42 dat zij volhardden in de leer der apostelen, de gemeenschap, de broodbreking en de gebeden.

Aangezien zij dagelijks in de tempel waren (vers 46) en de Heere ook dagelijks zielen toevoegde, is het bestaan van die gemeente niet aan de Joden voorbijgegaan. Er staat trouwens dat zij bij het ganse volk in die tijd in de gunst stonden (vers 47).

Roeping en dienst van hen die de Heilige Geest gebruikte

Wat was het bijzondere, dat zij zo in de gunst stonden? Aan toespraken door geestelijke leidslieden waren zij wel gewend. En zij die bij de gemeente behoorden, waren geen bekende en geschoolde redenaars. Er waren apostelen, jawel, maar die werden als onwetende en ongeleerde mensen gezien (Hand. 4:13). Er waren geen opgeleide predikers. Wat gaf dan kracht aan hun prediking en waardoor werd de gemeente geleid?

De Geest die zij ontvangen hadden, gaf kracht en dezelfde Geest leidde de gelovigen zo, dat zij volhardden in de leer, de gemeenschap, de broodbreking en de gebeden. Menselijke leiding was wel aanwezig door de aanwezigheid van de apostelen, maar die ontleenden hun kracht en gezag aan de leiding door Gods Geest en aan hun apostelschap.Menselijke scholing en aanstelling door mensen was niet aan de orde en speelde geen rol. Maar de zegen onder de leiding van Gods Geest en de onderlinge liefde was zo groot, dat gezegd wordt, dat zij alle dingen gemeen hadden (vers 44) en tezamen met blijdschap aten en God prezen.

Over een predikant van de gemeente te Jeruzalem wordt niet gesproken. Dat was kennelijk een nog niet uitgevonden functie. Ook over oudsten lezen we nog niets. Desondanks was er volharding, liefde, dankbaarheid, een voortdurend gebed, toewijding, zegen en blijdschap. En die gemeente groeide, dagelijks! Wel om jaloers op te worden. Maar het toont ons wat de Heilige Geest in de gemeente vermag.

Zouden wij mensen in staat zijn regelingen te bedenken waardoor het nog gezegender zou toegaan in de gemeente? U mag zelf antwoorden.

In Handelingen 6 lezen we dat de gelovigen dienaren (diakenen) gekozen hebben om te zorgen voor de behoeftigen. Zij werkten met het geld dat de gelovigen opbrachten en dus mochten die ook zeggen wie zij betrouwbaar achtten om dat geld te beheren en te verdelen.
Wij kunnen niet beter doen dan het voorbeeld uit Handelingen 6:1-6 te volgen. Elders wordt in de brieven ook over diakenen gesproken.

In Hand. 6:8 lezen we dat Stefanus, één van de diakenen, wonderen en tekenen onder het volk deed. Bovendien sprak hij het woord, want vers 10 zegt dat de vijanden van het evangelie de wijsheid en de geest waarmee hij sprak niet konden weerstaan. Dat werk deed hij niet omdat hij een diaken was. Een diaken heeft een andere taak. Maar kennelijk wilde de Geest Gods deze man ook voor de prediking van het woord Gods gebruiken. Geen wonder, want in vers 5 staat van hem geschreven: een man vol van geloof en de Heilige Geest. Wij weten niet, of hij ook in de samenkomsten van de gemeente sprak. Het is zeer waarschijnlijk, maar wordt niet vermeld. Voor ons onderwerp kunnen wij daarmee dus niet verder komen. We kunnen wel opmerken, dat Stefanus als diaken gekozen is, maar dat er niets geschreven staat over enige toerusting, wijding of aanstelling om het woord te prediken. Hij was zich er van bewust dat hij de gave had om dat te doen en gevoelde de verantwoordelijkheid om die gave te gebruiken. Hij deed dat met grote kracht en niet om voor zichzelf iets te bereiken, want het bracht hem in levensgevaar. En dat Gods Geest hem daarin leidde is duidelijk: zij zagen zijn aangezicht als het aangezicht van een engel (vers 15).

In Handelingen 8:4 lezen we, dat de gelovigen die door de vervolging verstrooid werden, het land doorgingen en het woord verkondigden.
Wie verkondigden het woord?
De gelovigen.
Welke gelovigen?
Dat staat er niet bij. Ongetwijfeld allen, voor zover zij dat konden.
De vluchtende christenen predikten op hun reizen het woord Gods. Geen mens of menselijke instantie had hen daartoe aangesteld of gewijd; hun bevoegdheid was van de Geest Gods.

Maar ook dat betreft de dienst in de wereld onder ongelovigen en niet de leiding van Gods Geest in de gemeente.

Over de diaken Filippus wordt in Hand. 8 ongeveer hetzelfde gezegd als over Stefanus, maar ook zijn optreden was dat van een evangelist en over een dienst in de samenkomsten van de gemeente lezen we niets.

In Handelingen 9 lezen we over de bekering en roeping van Paulus. In die geschiedenis komen we ook de discipel Ananias tegen. De Heere zond hem naar Saulus in de Rechte straat om hem de handen op te leggen opdat hij weer ziende zou worden.

Wat was die Ananias voor een man? Volgens Hand. 22:12 was die gelovige Ananias een vrome man naar de wet, die een goede reputatie had bij de Joden in Damascus. Overigens was hij "een discipel" onder de andere discipelen. Van een of ander ambt lezen we niets, noch van een aanstelling of wijding. De Heere kon hem gebruiken en riep hem voor een taak. En Ananias was alleen aan de Heere verantwoording schuldig.

In Handelingen 10:23 staat, dat Petrus met enige broeders uit Joppe naar de hoofdman Cornelius is gegaan. In vers 48 lezen we, dat Petrus opdracht gegeven heeft Cornelius en de anderen die geloofd hadden, te dopen. Hij gaf opdracht en doopte dus zelf niet.
Wie heeft Cornelius gedoopt?
Eén van de broeders die Petrus vergezeld hebben. Een broeder. Van een oudste wordt niet gesproken, noch minder van een predikant. De doop werd door een gelovig christen bediend en niet door een daartoe door mensen of door enig ritueel verordend persoon.

In Hand. 11:30 wordt vermeld, dat de gelovigen in Antiochië door de hand van Barnabbas en Saulus geld aan de oudsten in Judea gezonden hebben. Het is de eerste maal dat oudsten van de christelijke gemeente genoemd worden. We lezen niet dat zij gekozen of aangesteld zijn. Hoe waren zij dan daar? Ik betwijfel niet, dat zij er waren zoals zij ook in de Joodse synagoge waren, doordat zij ouderen waren en als zodanig gezag hadden, dat onder de Joden al eeuwen lang erkend werd. Hier blijkt uit niets dat de gelovigen zelf bepaald of gekozen hebben wie oudsten zouden zijn. We vinden dat ook elders niet.

In het verhaal van de gevangenschap van Petrus en zijn verlossing door een engel in Hand. 12 staat in vers 17, dat Petrus opdracht gaf zijn verhaal aan Jakobus en de broeders door te geven. Hij bedoelde niet de apostel Jakobus, die door Herodus was omgebracht, maar de broeder des Heeren (Galaten 1:19). Waarom noemde hij die Jakobus apart? Blijkbaar was Jakobus een man van groot aanzien en grote invloed in de gemeente te Jeruzalem. Maar we lezen nergens van een benoeming, wijding of iets van die aard waardoor Jakobus die positie zou gehad hebben. Het werd blijkbaar aan de Heilige Geest overgelaten wie Hij in de gemeente stelde en in welk karakter of met welke opdracht.

In Hand. 13:1 lezen we dat er in de gemeente te Antiochië profeten en leraars waren: Barnabas, Simeon, Lucius, Manahen en Saulus. Van een aanstelling van één van hen wordt niet gesproken, noch van een wijding of iets dergelijks. We weten alleen van de bekering en roeping van Saulus, maar dat was geen roeping om in Antiochië predikant of leraar te zijn. Er worden er vijf genoemd. Geen van hen kon zeggen dat Antiochië zijn gemeente was. Het was blijkbaar de Geest Gods die deze mensen daar had gesteld en de gelovigen erkenden hen in hun dienst en hebben hen ongetwijfeld gewaardeerd. Van iets als een predikant van de gemeente in Antiochië is beslist niets te vinden.

In vers 3 lezen we, dat de gelovigen baden en vastten en Barnabas en Saulus de handen hebben opgelegd en hen lieten gaan. Maar vers 4 zegt: "zij dan uitgezonden door de Heilige Geest, kwamen af naar Seleucië". Niet de gemeente zond hen, maar de Heilige Geest, en niet de gemeente gaf aanwijzingen met betrekking tot hun dienst, maar de Geest. De gemeente plaatste zich door handoplegging achter de twee, maakte zich met hen één, maar dat was nadat de Heilige Geest reeds bepaald had wie er zouden gaan. Over een kerkeraad lezen we niets, ook niet over een wijding tot deze nieuwe taak.De roeping door Gods Geest was beslissend en voldoende. In Hand. 14:23 lezen we dat Paulus en Barnabas in elke gemeente oudsten gekozen hebben. We lezen niet dat de gemeenten oudsten gekozen hebben; dat is trouwens ook elders in de Schrift niet te vinden. Blijkbaar laat de Heere het niet aan ons over oudsten te kiezen die over de zijnen moeten waken en hen moeten weiden; Hij liet dat namens Hem door de apostelen doen. Het is blijkbaar zo: gaat het om het geld dat de gelovigen opbrachten, dan mogen die gelovigen ook beslissen wie zij dat toevertrouwen, gaat het om de schapen die aan Jezus Christus toebehoren, dan beslist de Heere wie ze weiden mag. In de Bijbel is het kiezen van oudsten door de gemeenteleden dan ook niet te vinden. De Heere geeft oudsten (de gemeente in Jeruzalem), of Hij liet ze door de apostel of zijn gevolmachtigde aanwijzen waar dat nodig was (Zie Titus 1:5).

Een apostel of gevolmachtigde van de apostel hebben we niet meer. We hebben in de brieven wel de leer van de apostelen. Daardoor kan een oudere broeder in de gemeente, die overtuigd is, dat de Heere hem het werk van een oudste wil laten doen, weten wat dan van hem wordt gevraagd. Hij is daarmee echter geen door mensen aangestelde oudste. Hij zal evenmin kunnen beweren dat hij oudste van de gemeente is. De gelovigen zijn helaas zeer verdeeld en het zou kunnen zijn dat de door God bedoelde oudste zich in een andere denominatie bevindt. Dat behoeft hem echter niet te verhinderen om waar mogelijk getrouw het werk te doen van een oudste of opziener. Hij kan wel zeggen dat hij één van de oudere broeders is, maar dat is doorgaans een overbodige mededeling. Het zal wel aan hem te zien zijn.

In Handelingen 16 lezen we, dat Paulus wilde dat Timotheüs met hem zou reizen. In 1 Timotheüs 4:11 en 12 schreef de apostel hem: Beveel deze dingen en leer ze. Niemand verachte u om uw jeugdige leeftijd.

Timotheüs had dus gezag onder de gelovigen en moest dat gezag zo nodig ook uitoefenen. Waardoor had hij gezag en hoe is hij tot die positie gekomen? Was hij aangesteld?

Timotheüs was niet door mensen aangesteld, verordend of gewijd. Hij was door de Heere (die Paulus gebruikte) tot medewerking met Paulus geroepen. Mensen of een gemeente hadden daarin geen enkele rol. In zijn dienst was hij geestelijk gegroeid en beproefd gevonden, zodat hij steeds groter verantwoordelijkheid kon dragen. De gelovigen of de gemeente konden slechts erkennen dat de Heilige Geest hem als dienaar gegeven had, niet van één gemeente, maar van de gemeente.

In 2 Timotheüs 2:2 lezen we de opdracht: hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, vertrouw dat toe aan getrouwe mensen die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leren. Timotheüs, zelf niet door mensen aangesteld maar door de Heilige Geest bekwaamd en in zijn dienst bevestigd, moest aan andere getrouwe en bekwame mensen doorgeven wat hijzelf ontvangen had, zodat het werk kon doorgaan, ook als hij zou wegvallen.

Wie moest hij daarvoor kiezen? Getrouwe en bekwame gelovigen. Moesten die daarna niet gewijd of bevestigd worden? Neen, evenmin als Timotheüs door mensen of de gemeente was aangewezen of bevestigd. In zijn keuze kon Timotheüs zich slechts op de Heilige Geest verlaten en zij die van hem hoorden, zouden het ook met de hulp van Gods Geest moeten doen. Van steunen op een aanstelling door mensen kon geen sprake zijn. Hoe goed trouwens. De werker is aan de Heere verantwoording schuldig en als hij zijn dienst niet getrouw vervult, kan geen beroep op door mensen verleende bevoegdheid hem in zijn positie staande houden.

Timotheüs kon de bedoelde personen niet naar de Schrift verwijzen. Hij moest aanhouden met voorlezen (1 Tim. 4:13), waaruit blijkt, dat weinigen een gedeelte van de Bijbel bezaten. Het Nieuwe Testament was grotendeels nog onbekend. Hoe geheel anders is nu de situatie.

Wij behoeven het niet te hebben van iemand die ons vertelt wat hij van Paulus gehoord heeft, wij hebben zelf de geschriften van Paulus en het hele Woord Gods en kunnen dus zelf naar Paulus luisteren. Beter nog, wij kunnen kennis nemen van het getuigenis van de Heilige Geest, want dat bezitten we in de Schriften. De Heere vormt in onze tijd de gelovigen door zijn geschreven Woord en de Heilige Geest, en Hij wil trouwe broeders die bekwaam zijn om anderen te leren, gebruiken zoals Hij Timotheüs tot zegen voor de gelovigen gebruikt heeft. Van menselijke aanstelling of wijding kan daarbij geen sprake zijn. De gelovigen hebben wel de taak om bij het luisteren tegelijk te beoordelen (1 Kor. 14:29) of het gesprokene naar de Schrift is. Zij kunnen dat alleen als zij die Schriften min of meer kennen. Waar dat ontbreekt zal de gemeente in verval geraken, wat door menselijke maatregelen niet te stuiten is.

Wij hebben tot nu toe getracht na te gaan hoe de Heilige Geest de gemeente geleid heeft volgens de historische gegevens in de Bijbel over de roeping en de dienst van verschillende gelovigen. De voorschriften voor het functioneren van de gemeente in de geschriften van Paulus kunnen ons eveneens veel leren over de leiding door Gods Geest in de gemeente. Maar als wij die voorschriften of aanwijzingen willen bezien, is het nodig eerst naar de aanwijzingen van de Heere Jezus zelf te luisteren. We vinden die in Mattheüs 18:15-20.

Wat de Heere in Mattheüs over de gemeente gezegd heeft.

De Heere heeft daar gezegd, dat een geval van een broeder die zondigt en niet naar herhaald vermaan wil luisteren, aan de gemeente bekend gemaakt moet worden. De gemeente moet hem dan ook vermanen en als hij niet luistert, zal de beslissing die de gemeente neemt, in de hemel erkend worden. De Heere heeft niet over een kerkeraad of een broederraad gesproken. Het gezag om een beslissing te nemen, heeft de Heere aan de gemeente gegeven, die de kracht en de wijsheid daartoe heeft omdat Hij daar in het midden is. Als de gemeente in de naam van de Heere Jezus vergadert, mogen zij geen besluit in zijn naam nemen dat met zijn wil in strijd is. De Heilige Geest laat ons de wil van de Heere uit Gods Woord verstaan. Zo zal dus een beslissing in de naam des Heeren met Gods Woord moeten overeenstemmen; een besluit dat daarmede in strijd is, is niet door Gods Geest gewerkt, maar door het vlees. Zo'n besluit zal de hemel zeker niet erkennen.

In overeenstemming daarmee heeft Paulus in 1 Kor. 5:3-8 de gemeente in Korinthe opgedragen handelend op te treden tegenover iemand die in zonde leefde door hem uit het midden weg te doen. Hij legde de verantwoordelijkheid daarvoor niet bij een kerkeraad of een ander college, maar bij de gemeente. De gemeente kan die verantwoorde-lijkheid niet aan een andere instantie overdragen. Zij zal zelf de leiding van Gods Geest moeten zoeken, wat betekent dat allen hebben na te gaan wat de bedoeling van de Heilige Geest in een bepaalde kwestie is. Dat is zeer heilzaam en voorkomt dat sommigen toegeven aan de neiging alle verantwoordelijkheid af te schuiven.

Paulus over de leiding van Gods Geest in de gemeente

In Romeinen 12 heeft de apostel geschreven, dat de gelovigen leden van het ene lichaam van Christus zijn en verschillende genadegaven hebben ontvangen (verzen 4-8). Elk moet die gave gebruiken in overeenstemming met de maat van de gave en tot nut van het geheel.

(Hier is een waarschuwing voor afgunst op zijn plaats. Die kan ons er toe brengen een dienst in de gemeente te willen verrichten waarvoor de Geest ons de gave niet heeft gegeven. Dat kan niet tot zegen zijn.)

In 1 Korinthe 12 heeft hij daarover uitvoeriger geschreven. Die gaven - bij de een de gave om het Woord Gods uit te leggen, bij de ander de gave om een woord van wijsheid te spreken, of werking van krachten- zijn alle door dezelfde Geest gegeven zoals Hij wil (vers 11). De gaven van de Geest en de verantwoordelijkheid om met die gave te dienen zijn niet aan één broeder in de gemeente of aan een kleine groep gegeven, maar aan alle leden. De bedoeling is dat de leden die gaven tot nut van het gehele lichaam besteden en voor elkander zorg dragen (vers 25). Daarbij kan niemand zeggen dat hij de gave van de ander niet nodig heeft, zo min als de voet kan zeggen dat hij het oog niet nodig heeft.

We komen hier bij de praktijk in de gemeente en de samenkomsten van de gemeente. Want wat moet een broeder met zijn gave doen? Moet hij wachten tot hij een sein van de Geest krijgt om zijn gave te gaan benutten? Maar als dat de bedoeling is, waarom heeft de Geest de apostel dan over deze dingen laten schrijven? Is dat niet opdat wij de bedoeling van de Geest zullen weten en daarnaar handelen? In de Schrift spreekt de Geest van Christus tot ons en door de Schrift ontvangen wij de aanwijzingen die wij nodig hebben en moeten toepassen.

De motor die ons moet bewegen bij het besteden van een gave.

1 Kor. 13 laat ons zien wat de motor moet zijn, waardoor wij bij het besteden van onze gaven gedreven worden. Die motor is de liefde. Zij is lankmoedig, zodat hij die onderwijst uit het Woord niet ongeduldig moet worden als hij niet begrepen wordt. Zij is ook niet afgunstig, zodat het niet kan voorkomen, dat een gelovige opstaat om zijn Woord van profetie te spreken, omdat hij wil voorkomen dat een ander zal spreken wiens dienst zo bijzonder gewaardeerd wordt. Zij praalt ook niet en is niet opgeblazen, zodat er geen gevaar is, dat iemand zich zal laten horen omdat hij zo trots is op zijn gave en daar graag mee pronkt. Er is aan de hand van dat dertiende hoofdstuk nog wel meer te zeggen, maar de lezer kan zelf wel nagaan welke invloed er van de liefde uitgaat op de praktische dienst van de gelovige in de gemeente.

Dit staat vast, dat de Geest niet werkt wat met de liefde in strijd is (waarbij bedacht moet worden dat de liefde de zonde in de broeder niet zal goedpraten, want dat zou geen liefde zijn). Alle dienst in de gemeente waarbij "Ik" in het centrum staat, is met het beginsel van dit hoofdstuk in strijd en beslist niet door de Geest geleid.

De gave die telkens het laatst wordt genoemd.

Hoofdstuk 14 bestaat uit twee delen. De verzen 1-25 handelen over de verkeerde gewoonte van de gelovigen in Korinthe om in de gemeente in talen te spreken, hoewel die gave niet voor de gelovigen, maar als een teken voor ongelovigen bedoeld is (zie vers 22). Het is niet de bedoeling van Gods Geest dat een gave zo verkeerd gebruikt wordt. Wat moet men daartegen doen? Kennis nemen van hetgeen de Heilige Geest ons in de Schrift zegt over het doel en juiste gebruik van de gave. De besteding van de gave om in talen te spreken moet dus - als alle andere gaven - in overeenstemming zijn met hetgeen de Schrift er over leert. De verantwoordelijkheid daarvoor legt de Geest bij hem die de gave heeft en gebruikt. Hij mag van het Woord niet afwijken, ook niet met de bewering dat de Geest Gods hem dwong om zo of zo te handelen. De Geest dwingt niemand te handelen tegen het Woord Gods in. En hij die die gave heeft, moet weten dat spreken in talen als teken voor ongelovigen is bedoeld. Wie dat niet weet, zal de gave vanzelf verkeerd gebruiken, zoals in Korinthe ook gebeurde. Dat is niet door de Geest geleid. (De gave om in talen te spreken is met nameniet bedoeld om 1) zichzelf te stichten, 2) tot God te spreken of 3) verborgenheden te openbaren. Dat waren de droevige resultaten bij het verkeerde gebruik van de gave in Korinthe. Het doel is: een teken voor ongelovigen, en niets anders. Alle andere, soms geëxalteerde praat over deze gave is niet uit Gods Geest, maar uit de mens, want in strijd met het Woord. Zeker, er staat "wie in een taal spreekt, sticht zichzelf", maar dat betekent niet dat zichzelf stichten het doel van die gave is, zo min als de uitspraak "wie met pek omgaat, wordt er mee besmet" wil zeggen dat zich vuil maken het doel van pek is.)

Het is opvallend, dat spreken in talen zowel in 1 Kor. 12:4-10 als in de verzen 28 en 30 het laatst wordt genoemd. Bovendien heeft de apostel in 14:1 en vers 39 nadrukkelijk aanbevolen te streven naar het profeteren (spreken van Gods Woord in begrijpelijke taal) tegenover het spreken in talen. In vers 5 heeft hij regelrecht gezegd "wie profeteert is meer dan wie in talen spreekt", en in vers 19 gaf hij te kennen dat hij in de gemeente beslist niet in een taal zou gaan spreken.

Dit alles is Gods Woord, geïnspireerd door Gods Geest. En de Geest zegt ons hier dus, dat het niet gewenst is het spreken in talen zo naar voren te halen of vooral naar die gave te streven. Spreken in talen in de gemeente zal dus niet door de leiding van de Geest Gods plaats vinden en is dan ook ongewenst. (Dat die gave vooral voor ongelovig Israël als een teken moest dienen, wordt in een andere brochure uitvoerig behandeld.)

Hoe het behoort toe te gaan in de gemeente.

In 1 Kor. 14:26-40 heeft de apostel over de gang van zaken in de samenkomsten van de gemeente geschreven. Maar in het eerste deel van het hoofdstuk staat een opmerking die een heel belangrijke aanwijzing is over de leiding door Gods Geest, die we niet over het hoofd mogen zien: In de gemeente wil ik liever vijf woorden spreken met mijn verstand... dan tienduizend woorden in een taal. (vers 19)

Het is duidelijk dat de apostel wil zeggen: ik denk er niet aan om in de gemeente in een vreemde taal te gaan spreken. Maar de wijze waarop hij dat zegt is zo belangrijk: ik wil liever vijf woorden spreken met mijn verstand.

In het volgende deel heeft hij ook over "het verstand" geschreven: weest geen kinderen naar het verstand.... wordt naar het verstand volwassen (vers 20). Wat bedoelde hij? De Korinthiërs moesten gaan "verstaan", dat talen een teken voor ongelovigen zijn en niet voor gelovigen bedoeld zijn.

Met "verstand" bedoelde de apostel dus: het weten en begrijpen voor welk doel een bepaalde gave van Gods Geest bestemd is.

Als de apostel dus zegt, dat hij in de gemeente liever vijf woorden spreekt met zijn verstand, zegt hij daarmee, dat hij bij zijn bediening van het Woord in de gemeente niet als een automaat of machine door de Geest gedwongen wordt bepaalde dingen op een bepaalde wijze te zeggen, maar dat hijzelf met zijn verstandelijke overleggingen blijft ingeschakeld. De Geest gebruikt de gelovige, maar dan ook geheel, inclusief zijn denkvermogen, en de gelovige is verantwoordelijk om dat denken te gebruiken op verantwoorde wijze en te bedenken dat zijn optreden aan de bedoeling van de Geest onderworpen en aangepast moet zijn, dus ook stichtend moet wezen, want dat beoogt de Geest.

Ongecontroleerd optreden, waarbij de gelovige geen macht over zijn mond of over zijn ledematen heeft, is zeker niet wat de Geest van God werkt. Misschien mogen we zelfs verwijzen naar de woorden: waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. Als iemand gebonden is om dit of dat te doen of te zeggen, is er geen sprake van vrijheid. De Geest Gods neemt onze verantwoordelijkheid niet weg door een broeder te gebruiken zoals men een marionet kan gebruiken. Wij zullen ons altijd moeten afvragen of de Heilige Geest ons de gave heeft gegeven om dit of dat te doen, of het naar het Woord Gods is, of het tot stichting en tot Gods eer is, of het niet in strijd met de liefde is en of niet het eigen ik mijn drijfveer is. Dit zal niet alles zijn, maar illustreert wel hoezeer wij verantwoordelijk zijn en blijven bij alles wat wij in de samenkomsten doen. Een optreden waarbij de wil en het verstand buiten werking zijn gesteld, betekent dat het begrip gehoorzaamheid ook buiten werking gesteld is. Dat is niet goed en baant de weg voor optreden onder leiding van boze geesten. (Een verweer met verwijzing naar voorvallen in het Oude Testament heeft hier geen betekenis. In die tijd was de gemeente er nog niet en de Geest van God had nog geen woning in de gelovigen gemaakt. Het Woord Gods was nog niet compleet en de Heere sprak nog door profeten (Hebr. 1:1), terwijl Hij tot ons spreekt in de Zoon, een totaal andere situatie dus. De gave om te profeteren in de gemeente betreft geen nieuwe mededelingen van God, maar het spreken uit Gods Woord zoals God bedoelt op dat moment.)

In vers 26 heeft de apostel geschreven, dat ieder een psalm, een leer, een taal, een openbaring heeft. Daarmede bedoelt Paulus niet, dat een dienst niet goed verlopen is, als niet ieder wat gezegd of gedaan heeft, maar dat in beginsel iedere broeder iets zou kunnen hebben. Met andere woorden, het is niet een kleine groep exclusief bevoorrechten die de dienst moeten uitmaken, want ieder kan iets hebben dat nuttig is. Als de Geest Gods een gelovige bij de trouw van de Heere Jezus bepaalt, is het goed als hij een lied voorstelt waarin die trouw bezongen wordt. Maar tegelijk mag hij zich afvragen of het werkelijk de bedoeling van de Geest kan zijn om dat lied voor te stellen, als voordien een ander op de worsteling van de Heere in Gethsémané heeft gewezen. Alles moet tot stichting zijn en de gelovigen van het ene naar het andere onderwerp slepen kon daarmee wel eens in strijd zijn. En als iemand prachtige gedachten heeft, maar ze niet begrijpelijk kan uiten, vraagt de Geest niet van hem om ze toch maar uit te spreken, terwijl niemand het begrijpt. Onbegrepen woorden stichten niet. Een ander kan met de beste bedoelingen de ene samenkomst na de andere als eerste de dienst beginnen, waardoor hij elke samenkomst stempelt met de dingen die hem vooral bezig houden, wat eenzijdigheid ten gevolge heeft en de aanwezigen in verwarring brengt omtrent de leiding door de Geest. De gelovigen zijn verantwoordelijk om te voldoen aan de woorden: laat alle dingen geschieden tot stichting, dat is het spoor waarin de Geest ons leidt.

Twee of drie profeten kunnen spreken en de anderen behoren het niet alleen aan te horen, maar ook te beoordelen (vers 29). De gave om te profeteren hebben de sprekers van de Geest ontvangen en Hij leidt en stuurt ook hun gedachten. Maar daarmee is hun eigen geest niet uitgeschakeld. En het kan zijn, dat zij zich niet geheel door de Geest en de gedachten van Gods Geest in het Woord laten leiden, maar ook door hun fantasie of waanwijsheid. Zij kunnen niet zeggen, dat hun woord boven alle kritiek staat omdat zij door de Geest spreken.

Belangrijk is ook het woord: de geesten der profeten zijn aan de profeten onderdanig. De gelovige blijft verantwoordelijk voor zijn optreden en kan zijn (menselijke) geest niet de vrije teugel geven. De Geest van God wil dat wij in ootmoedige gehoorzaamheid naar zijn wil en woord handelen, ook in elke dienst die in de samenkomst verricht wordt. De algemene richtlijnen die Gods Geest ons geeft, gelden daarbij onverkort: Doe niets uit partijzucht of ijdele roem, maar door ootmoed achte de een de ander uitnemender dan zichzelf (Filippi 2:3), geen vuil woord ga uit uw mond, maar veeleer een dat goed is, tot stichting (Efeze 4:29), weest jegens elkander goedertieren, mededogend en elkander vergevend (vers 32), laat ons niet trachten naar ijdele eer (Galaten 5:26), weest eensgezind, houdt vrede (2 Kor. 13:11) en vele opwekkingen en vermaningen meer.

God is niet een God van verwarring, maar van vrede (vers 33). Opnieuw legt de apostel de verantwoordelijkheid om daaraan bij elk optreden in de gemeente te denken, bij ons, de gelovigen. Het betekent dat een dienst die verwarring veroorzaakt en de vrede verstoort, niet door de Geest geleid is.

De vrouwen moeten zwijgen in de gemeente. Dat is een gebod van de Heere (verzen 34 en 37). Het is duidelijk dat de Geest van God ons leidt in het spoor van gehoorzaamheid aan dat woord. Daarvan af te wijken zou opstand tegen de leiding van Gods Geest betekenen.

Het laatste vers wijst ons opnieuw op onze verantwoordelijkheid: Laat alle dingen welvoeglijk en met orde geschieden. De Heilige Geest leidt ons in een pad van gehoorzaamheid aan al deze aanwijzingen. Het geweten noch het verstand mogen uitgeschakeld zijn, want hoe zal men dan kunnen gehoorzamen? Willen we kunnen gehoorzamen, dan zullen we eerst met de bedoeling van de Geest bekend gemaakt moeten zijn. Die vinden we in het Woord. Hoe belangrijk is het dan dat wij alvorens te dienen en de mond te openen, eerst de oren geopend hebben voor wat de Geest te zeggen heeft, opdat Hij ons door dat Woord kan leiden in de rechte sporen.

Zo iemand spreekt, hij spreke als woorden Gods, schreef Petrus in zijn eerste brief, hoofdstuk 4:11. Hoe zullen wij woorden Gods spreken als wij Gods woorden niet horen en daardoor niet kennen? Het is de Geest die ons in al de waarheid wil leiden, die ons de rijkdommen van Christus voorstelt en die ons de toekomstige dingen doet verstaan. Laten we daarom begerig zijn om van Hem te ontvangen, opdat wij van die rijkdom vervolgens kunnen doorgeven en door de Geest geleerd tot stichting kunnen dienen naar de maat der gave van Christus.

De christen mag dienen met de gave die de Geest hem gegeven heeft, maar hij zal dat slechts kunnen doen, indien hij zichzelf door de Geest met het Woord Gods heeft laten dienen.

J. Ph. Buddingh