Avondmaal: Uitzuiveren

Uitzuiveren. 

Dat woord komt in de eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs voor:

6 Uw roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt?

7 Doet het oude zuurdeeg weg, (zuivert dan den ouden zuurdesem uit. Statenvertaling) opdat gij een vers deeg moogt zijn; gij zijt immers ongezuurd. Want ook ons paaslam is geslacht: Christus.

8 Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood van reinheid en waarheid.

(1 Korinthe 5:6-8)

 Het Griekse woord “ekkathairo” is zeer terecht in de Statenvertaling met “uitzuiveren” weergegeven. Men had geen betere term kunnen kiezen. Het eerste deel van het woord in het Grieks: ek heeft de betekenis van ergens uit of vandaan. Het volgende deel van het woord betekent zuiveren.

De herziene Statenvertaling geeft “verwijderen”, wat niet verkeerd genoemd hoeft te worden, maar minder nauwkeurig de gedachte van de oorspronkelijke tekst weergeeft.

 De zonde in de gemeente te Korinthe die met zuurdeeg werd aangeduid was het zedeloze gedrag van iemand die met de vrouw van zijn vader leefde. De gemeente had de verantwoordelijkheid om hem die zo leefde onder de tucht te stellen door hem uit de gemeenschap te verwijderen. Als zij dat niet deden, bleven zij met dat kwaad verbonden en konden ook zij niet meer als rein of gezuiverd beschouwd worden.

In vers 13 werd dat beklemtoond met de woorden: Doet gij de boze uit uw midden weg.

Hij die in die zonde leefde wordt in dat vers “de boze” genoemd.

 Het doel van dat voorschrift is dat die gemeente “een nieuw deeg” zou zijn, dat is een niet verzuurd deeg, en dat de gelovigen in die gemeente ook geen omgang zouden hebben met gelovigen (?) die als gierigaard, dronkaard, lasteraar of afgodendienaar (enzovoort) leefden en zodoende rein zouden blijven.

 Er is een andere Bijbelpassage waarin het woord “ekkathairo” eveneens voorkomt. In de tweede brief aan Timotheüs staat onder andere het volgende:

in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten; en sommige ter ere, maar sommige ter onere.

21 Indien dan iemand zichzelf van deze reinigt, die zal een vat zijn ter ere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid. (2 Timotheus 2:20 en 21.)

 De uitdrukking “zichzelf reinigen” in vers 21 is eveneens de weergave van “ekkathairo”. Het verschil met 2 Korinthe is dat hier niet wordt gezegd dat het verkeerde, de zonde, “uitgezuiverd” moet worden, maar dat iemand die rein wil blijven zichzelf moet uitzuiveren.

De achtergrond is, dat de apostel in 2 Korinthe nog kon veronderstellen, dat de gemeente bereid en in staat was om te doen wat hij hun schreef, namelijk de zonde veroordelen en de bedrijver van het kwaad “uitzuiveren”, terwijl hij er in de brief aan Timotheüs van moest uitgaan, dat de gemeente geen lust of geestelijke kracht meer had om die maatregel te nemen, zodat de zonde zou blijven voortwoekeren. Voor iemand die rein wil blijven is in zo’ n geval de oplossing dat hij zichzelf “uitzuivert”.

In beide gevallen is het doel gelijk: niet meer verbonden zijn met zonde of ongerechtigheid (alle ongerechtigheid is zonde en zonde is ongerechtigheid).

 Er wordt dikwijls betoogd, dat men zich volgens 2 Timotheus slechts moet afscheiden van fundamenteel kwaad, dat zou dan ongerechtigheid zijn waardoor de fundamenten van het christelijk

geloof worden aangetast, terwijl men bij minder ernstige zonde zich niet zou hoeven “uit te zuiveren”.

Wie zo spreken vergeten of verdoezelen dat in zowel 2 Korinthe als 2 Timotheus het doel het zelfde is: geen verbinding met zonde of ongerechtigheid. Een gehoorzame christen behoort te breken met ongerechtigheid, of doordat zijn gemeente de ongerechtigheid als verwerpelijk zuurdeeg uitzuivert, of door zichzelf uit te zuiveren wanneer de gemeente niet bereid of in staat is het kwaad weg te doen. Er is tussen de voorschriften in 2 Korinthe en 2 Timotheus geen verschil, behoudens dat in het eerste geval de gemeente nog kan optreden, terwijl in het tweede geval de gelovige persoonlijk moet optreden, om overigens hetzelfde doel te bereiken: geen verbinding met zonde, dat is ongerechtigheid.

 Het is merkwaardig dat de redenering dat men zich alleen moet “uitzuiveren” wegens zogenaamd fundamenteel kwaad als motief wordt gebruikt om het gebod in 1 Korinthe 14 vers 34-38 dat vrouwen behoren te zwijgen in de gemeente niet te zien als een reden om te breken met hen die dat verdedigen of toelaten. Het zou namelijk geen fundamenteel kwaad zijn.

Het verbod aan de mens om te eten van de boom der kennis van goed en kwaad was ook een verbod des Heren, dat evenwel geen fundamentele zaak betrof. Slechts de gehoorzaamheid aan de wil des Heren stond op het spel. Maar door ongehoorzaamheid aan dat gebod is de zonde in de wereld gekomen!

Zij die ongehoorzaamheid aan het gebod des Heren in 1 Korinthe 14:34 bagatelliseren mogen bedenken wat in 1 Johannes 2:4 en 5 staat

4 Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet;

5 maar wie zijn woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem zijn.

 

J. Ph. Buddingh